ECLI:NL:CRVB:2014:70

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
11-3284 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en heropening onderzoek schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een nabestaandenuitkering aan appellante, die in verband met het overlijden van haar echtgenoot een uitkering had aangevraagd op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen, omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte. Appellante was in staat geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, die allemaal een uurloon hadden dat hoger was dan haar maatmanuurloon. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar hartklachten en analfabetisme, niet gevolgd. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor nader medisch onderzoek, omdat eerdere onderzoeken geen objectieve medische oorzaken voor haar klachten hadden aangetoond. De Raad heeft ook overwogen dat de Svb de redelijke termijn in de procedure mogelijk heeft overschreden en heeft het onderzoek heropend om te beslissen over appellantes verzoek om schadevergoeding. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

11/3284 ANW
Datum uitspraak: 17 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2011, 09/3562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren op [in 1] 1963. Op 27 mei 2005 is zij getrouwd met
[naam echtgenoot], geboren [in 2]1930. In verband met het overlijden van haar echtgenoot op
20 februari 2006 heeft zij bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij arbeidsongeschikt is en geen kinderen heeft die jonger zijn dan 18 jaar.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Svb het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Het Uwv heeft de Svb geadviseerd appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten. Het Uwv heeft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een in Marokko uitgevoerd medisch onderzoek. Op basis van een rapport van de algemeen arts van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko en van een onderzoek door een cardioloog te Marokko heeft de arts voor arbeid en gezondheid van het Uwv een rapport van 24 april 2008 opgesteld. In verband met de door de cardioloog geconstateerde hartaandoening moet extreme fysieke belasting worden vermeden. De arts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft in onder meer het persoonlijk functioneren, dynamische handelingen en de werktijden en heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op
14 mei 2008 een aantal voor appellante passende functies geselecteerd. Op basis van de mediaan van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante (het wettelijk minimumloon), komt de arbeidsdeskundige tot een arbeidsongeschiktheidspercentage op de datum in geding, zijnde 20 februari 2006, van 0.
1.3. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft de Svb de aanvraag van appellante om toekenning van een nabestaandenuitkering afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering.
1.4. Bij brief van 9 juli 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van
24 juni 2008 en gewezen op haar hartklachten. Zij heeft voorts een rapport van
12 januari 2009 overgelegd van J.H. Schumacher, arts. Schumacher stelt zich op het standpunt dat de pijn op de borst waar appellante melding van heeft gemaakt, nader dient te worden onderzocht. Voorts stelt hij dat sterke temperatuurswisselingen dienen te worden vermeden en dat rekening dient te worden gehouden met appellantes medicijngebruik, haar armklachten, vermoeidheidsklachten en overgangsklachten.
1.5. De Svb heeft de bezwaren van appellante en het in 1.4 genoemde rapport voorgelegd aan het Uwv. Het Uwv heeft een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige de arbeidsongeschiktheid van appellante laten herbeoordelen en is gebleven bij het advies appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van bestudering van het dossier van appellante en naar aanleiding van het rapport van Schumacher op 20 maart 2009 gerapporteerd dat de beperkingen en mogelijkheden van appellante op de datum in geding op juiste wijze zijn weergegeven in de FML en dat er geen noodzaak is om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. Ook de bezwaararbeidsdeskundige ziet geen reden de arbeidskundige beoordeling aan te passen.
1.6. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante een aanvullend rapport van 11 september 2009 van Schumacher overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft de Svb verzocht de bezwaarverzekeringsarts te laten reageren op het rapport van 11 september 2009 van Schumacher. In een rapport van 9 december 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts aan dit verzoek voldaan.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Svb heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op minder dan 45%.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat nader cardiologisch onderzoek door een deskundige dient plaats te vinden naar de pijnklachten op de borst. Er is te weinig rekening gehouden met de armklachten en de moeheid van appellante. Voorts heeft zij gesteld dat artikel 9, aanhef en onder a, van het aangepaste Schattingsbesluit (aSB) niet toegepast mag worden. Ook is gesteld dat appellante analfabete is, alleen Berber spreekt en niet met computers kan werken waardoor zij de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2.
In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, LJN BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Appellante heeft, behalve de rapporten van Schumacher, geen medische informatie overgelegd. Wat betreft de hartklachten en de stekende pijnen die appellante ondervindt, heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht overwogen dat de cardioloog na uitgebreid onderzoek geen ander gebrek heeft geconstateerd dan een lekkende hartklep. Er is onvoldoende aanleiding om een nader onderzoek in te stellen, omdat appellante in Marokko door een cardioloog is onderzocht, waarbij zij de pijnklachten heeft gemeld, maar voor deze pijnklachten geen objectief medische oorzaak is gevonden. Wat betreft de door appellante gestelde armklachten wordt overwogen dat de algemeen arts van de CNSS bij het medisch onderzoek van appellante geen bijzonderheden heeft geconstateerd en geen aanleiding heeft gezien beperkingen aan te nemen ten aanzien van het gebruik van de arm. Appellantes bewegingen zijn normaal en de wervelkolom is over het geheel genomen soepel, aldus de algemeen arts te Marokko. Met betrekking tot de moeheid heeft de algemeen arts gemeld dat appellante een afgematte indruk maakte. Bij de opmerkingen is vermeld dat appellante niet eerder heeft gereisd en dat zij er een beetje verloren uitziet. De afgematte indruk heeft de algemeen arts van de CNSS er niet toe gebracht beperkingen aan te nemen op grond van een objectief medische oorzaak. Met de bezwaarverzekeringsarts kan worden geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de waargenomen moeheid op het spreekuur een medische achtergrond heeft. Appellante heeft de moeheid eerst na het medisch onderzoek in Marokko gemeld en heeft op dit punt geen medische stukken overgelegd. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd en overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of over te gaan tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de belastbaarheid van appellante met de FML niet overschat.
4.5.
In het onderhavige geval heeft de arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat vier functies vereisen dat zij kan communiceren in het Nederlands en dat zij die functies niet kan vervullen, omdat zij alleen Berbers spreekt. Artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 mag, zo heeft appellante betoogd, niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd, omdat van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken en de ANW daarvoor geen basis biedt. In dit artikellid is - voorzover hier van belang - bepaald, dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 niet mag worden toegepast bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van een de ANW. De Raad vermag niet in te zien dat deze benadering in het kader van de beoordeling van aanspraken op grond van artikel 11 van de ANW onjuist zou zijn. In de uitspraak van 27 augustus 2009
(LJN BJ7420) heeft de Raad reeds geoordeeld dat in het kader van de ANW bij de beoordeling van de verdiencapaciteit gebruik mag worden gemaakt van functies in Nederland. Het is in lijn daarmee om artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 toe te passen. Er is geen sprake van een afwijking van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten, maar van een nadere invulling. Reeds voor inwerkingtreding van het Schattingsbesluit 2004 is geoordeeld dat een factor als beheersing van de Nederlandse taal ingevolge artikel 18 van de WAO en artikel 5 van de AAW buiten beschouwing gelaten dient te worden bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid (CRvB 9 mei 1997, LJN BB7559).
4.6.
Appellante heeft ook aangevoerd dat de functies niet passen vanwege overschrijdingen van appellantes belastbaarheid. De door arbeidsdeskundige in het rapport van 14 mei 2008 verstrekte toelichting op de overschrijdingen die de voorgehouden functies op bepaalde aspecten van de belastbaarheid van appellante laten zien, kan als toereikend worden aangemerkt. Appellante heeft niet gereageerd op de toelichting van de arbeidsdeskundige.
4.7.
Met betrekking tot de arbeidskundige grond dat appellante niet voldoet aan het gestelde en in de geduide functies vereiste opleidingsniveau omdat zij analfabeet is, wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige heeft het opleidingsniveau van appellante gesteld op 1. Een lager niveau kent het CBBS niet. Dit opleidingsniveau betekent dat geen eisen worden gesteld aan rekenen, lezen of schrijven. In de functie kan wel tel- en leeswerk op de laagste niveaus voorkomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft erop gewezen dat het volgen van enkele jaren basisonderwijs niet met zich brengt dat de betrokkene kan lezen of schrijven. Ook met enkele jaren basisonderwijs is de mogelijkheid aanwezig dat men het lezen of schrijven niet of in onvoldoende mate beheerst. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige uiteengezet dat voor het bedienen van computerapparatuur, voor zover dit nodig is bij functies tot en met het opleidingsniveau afgerond basisonderwijs, geen schriftelijke taalbeheersing is vereist. Er wordt namelijk gebruik gemaakt van symbolen, iconen en pictogrammen.
Niet in geschil is dat appellante geen lager onderwijs heeft gevolgd. Wat er ook zij van de overige functies, uit de functieomschrijving van de functies medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en de functie inpakker (SBC-code 111190) blijkt dat schriftelijke beheersing niet nodig is en dat mondelinge beheersing van de Nederlandse taal voldoende is, omdat (ook) mondelinge instructies worden gegeven. Geen van de geselecteerde functies kent opleidingseisen. Mede uit 4.5 volgt dat appellante in staat moet worden geacht deze door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Deze functies kennen alle een uurloon dat hoger is dan appellantes maatmanuurloon en appellante moet daarom in staat worden geacht 100% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), door de Svb en door de rechter. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellante op 10 juli 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim elf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 augustus 2009 tot de uitspraak op 22 april 2011 een jaar en ruim acht maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 2 juni 2011 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en bijna vijf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb, de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/6728 BESLU en 13/6729 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
JvC