ECLI:NL:CRVB:2019:201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
17/7986 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van een ambtenaar bij het Ministerie van Defensie na beschuldigingen van ambtelijke corruptie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een voormalig militair en thans ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, was in 1988 aangesteld als militair en kreeg in 2004 eervol ontslag. In 2014 werd hij betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek naar ambtelijke corruptie, wat leidde tot zijn schorsing en uiteindelijk tot een disciplinaire berisping en ontslag wegens ongeschiktheid. De staatssecretaris van Defensie had de appellant op basis van zijn gedragingen ongeschikt verklaard voor functies waarbij zakelijke contacten met marktpartijen onderhouden worden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard, maar de appellant stelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door niet te wachten op het oordeel van de strafrechter en onvoldoende rekening had gehouden met zijn belangen.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om het oordeel van de strafrechter af te wachten en dat de besluitvorming op goede gronden was gebaseerd. Echter, de Raad vond dat de staatssecretaris tekort was geschoten in het onderzoek naar de mogelijkheid om de appellant op een andere functie te plaatsen, gezien de vergelijkbare gedragingen van andere ambtenaren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.7986 AW

Datum uitspraak: 16 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2017, 17/769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet door de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. van der Weijden en mr. C.E. Lamberti.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft aan de staatssecretaris een aantal vragen gesteld, waarop de staatssecretaris bij brief van 22 augustus 2018 heeft geantwoord. De bij die brief gevoegde bijlagen zijn op verzoek van de staatsecretaris onder de beperkte geheimhouding van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geplaatst, waarbij kennisneming is voorbehouden aan mr. Ruperti, als advocaat-gemachtigde van appellant.
Mr. Ruperti heeft laten weten dat de bijlagen hem geen aanleiding gaven voor een nadere inhoudelijke reactie.
Partijen hebben desgevraagd geen gebruik gemaakt van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1988 aangesteld als militair bij de Koninklijke Landmacht. [in]
2004 is aan appellant eervol ontslag verleend en aansluitend is hij per diezelfde datum aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, waar hij in diverse burgerfuncties werkzaam is geweest, laatstelijk in de functie [functie A] .
1.2.
In september 2014 heeft de Rijksrecherche het Ministerie van Defensie geïnformeerd over een strafrechtelijk onderzoek naar de vermoedelijke ambtelijke corruptie gepleegd door een of meer ambtenaren van het Ministerie van Defensie en de mogelijke omkoping door [bedrijf A] ( [bedrijf A] ) in relatie tot het project [naam project] ( [project] ). Appellant wordt verdacht van ambtelijke corruptie als omschreven in artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht, bestaande uit het aannemen van een gift of meerdere giften in relatie tot de aanschaf van zijn privéauto. Naar aanleiding daarvan is appellant op 24 september 2014, en vervolgens op 31 maart, 18 augustus en 31 augustus 2015 gehoord in het kader van het interne onderzoek naar die verdenking. Appellant is met ingang van 3 oktober 2014 geschorst in het belang van de dienst.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft de staatssecretaris aan appellant met toepassing van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Aan die berisping ligt ten grondslag dat appellant een zakelijk contact bij [bedrijf A] heeft benaderd met het doel een extra korting te verkrijgen op de aanschaf van een auto voor privégebruik bij een autodealer, wat heeft geresulteerd in een extra korting van € 236,-, exclusief BTW. De staatssecretaris heeft dit gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim.
1.4.
In het besluit van 9 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, vastgesteld dat appellant blijk heeft gegeven van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor functies waarbij zakelijke contacten worden onderhouden met marktpartijen, dan wel waarbij de ambtenaar wordt betrokken bij verwervingsaangelegenheden, en bepaald dat appellant gedurende tien jaren niet in aanmerking komt voor het vervullen van dergelijke functies. De staatssecretaris acht appellant ongeschikt voor de verdere vervulling van zijn huidige functie. Appellant wordt in de gelegenheid gesteld om binnen zes maanden bij Defensie een andere functie te vinden. Indien appellant daarin niet slaagt, dan zal hem op grond van artikel 121, eerste lid, onder g, van het Bard eervol ontslag worden verleend.
1.5.
Bij besluit van 30 maart 2016 is aan appellant met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bard, met ingang van 1 juli 2016 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.6.
Bij besluit van 10 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de bezwaren tegen de besluiten van 9 oktober 2015 en 30 maart 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim bij de aanschaf van een auto voor privégebruik. De straf van een berisping acht de rechtbank niet onevenredig nu enerzijds de handelwijze aan appellant ten volle is aan te rekenen en het anderzijds gaat om een beperkt verkregen kortingsbedrag. Het ontslag wegens ongeschiktheid houdt stand en het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
2.2.
De rechtbank Rotterdam heeft appellant bij vonnis van 22 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1333, wegens passieve ambtelijke omkoping veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, waarbij rekening is gehouden met de persoonlijke gevolgen van de zaak voor appellant. Tegen dit vonnis heeft appellant hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
3.1.
In hoger beroep in dit geding heeft appellant betoogd dat de besluitvorming door de staatssecretaris jegens hem gebaseerd is op onzorgvuldig onderzoek; de staatssecretaris had het definitieve oordeel van de strafrechter moeten afwachten, alvorens tot ongeschiktheid van appellant te besluiten. Voorts heeft de staatssecretaris bij de besluitvorming te weinig rekening gehouden met de belangen van appellant. Het op eigen kracht vinden van een andere functie binnen Defensie was voor hem in de gegeven omstandigheden - de tegen hem lopende strafzaak, zijn gevorderde leeftijd en zijn specifieke werkervaring - onmogelijk; de staatssecretaris heeft onvoldoende inspanningen verricht om appellant op een andere functie te plaatsen, dan wel hem te begeleiden naar een baan in de burgermaatschappij. Bovendien getuigt de bejegening van appellant, in vergelijking met die van twee medeverdachten in de strafrechtelijke procedure, van willekeur en is die in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu ten aanzien van die medeverdachten - die militair ambtenaar zijn - is volstaan met een ambtsbericht, terwijl de zaak van appellant tot ontslag heeft geleid. De berisping die appellant bij brief van 9 oktober 2015 heeft gekregen, wordt door hem in hoger beroep niet langer bestreden. Het gaat appellant met name om het ongeschiktheidsontslag.
3.2.
De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat de staatssecretaris het definitieve oordeel van de strafrechter had moeten afwachten, voordat hij tot rechtspositionele besluitvorming over de functiegeschiktheid van appellant had mogen overgaan. In het kader van een rechtspositioneel onderzoek kan gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens, zoals in dit geval ook is gebeurd. Verder bestaat voor het bestuursorgaan niet de verplichting om het oordeel van de strafrechter af te wachten, alvorens tot het treffen van een disciplinaire straf of een ander besluit naar aanleiding van een geconstateerd plichtsverzuim wordt overgegaan. De Raad ziet evenmin grond voor de stelling, dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft deze stelling ook niet onderbouwd. De staatssecretaris is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant ongeschikt is te achten voor het vervullen van zijn functie.
4.2.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij door de afdoening die hem ten deel is gevallen - zeker in vergelijking met die van zijn militaire medeverdachte(n) - onevenredig zwaar is getroffen, heeft de Raad na heropening van het onderzoek nadere vragen gesteld over de redenen achter de verschillen in bejegening van de beide militaire ambtenaren enerzijds, en appellant en een collega-burgerambtenaar anderzijds. Uit de door de staatssecretaris gegeven antwoorden blijkt - samengevat - het volgende standpunt.
4.2.1.
De verschillen in afdoening zijn met name te verklaren vanuit het verschil in rechtspositie; met inachtneming van dat verschil is getracht bij de afdoening van de casus zo min mogelijk verschil te laten ontstaan. Factoren als het verschil in de omvang van het voordeel dat betrokkenen ontvingen zijn minder relevant geacht; ook de mate van betrokkenheid bij het project [project] zou geen verschil in zwaarte van de rechtspositionele maatregel gerechtvaardigd hebben, nu er geen aanwijzing is dat de uitkomst van het project ook daadwerkelijk is beïnvloed door de misdragingen van de betrokkenen.
4.2.2.
Het eerste uitgangspunt bij de afdoening is geweest dat al deze medewerkers blijk hebben gegeven ongeschikt te zijn voor functies waarbij zakelijke contacten worden onderhouden met marktpartijen, dan wel waarbij zij worden betrokken bij verwervingsaangelegenheden. Dit ongeschiktheidsoordeel is ten aanzien van appellant neergelegd in de brief van 9 oktober 2015 en ten aanzien van de beide militaire ambtenaren in een ambtsbericht. Het tweede uitgangspunt is geweest dat aan geen van de medewerkers een strafontslag dan wel een ontslag wegens wangedrag zou worden opgelegd.
4.2.3.
Het verschil in rechtspositie brengt echter mee dat met de genoemde uitgangspunten in het achterhoofd voor de betrokken burgermedewerkers een ander besluit moest worden genomen dan voor de militairen. Een burgermedewerker is aangesteld voor één specifieke functie, terwijl een militair breder inzetbaar is en niet voor één specifieke functie is aangesteld. Een militair kan om die reden slechts worden ontslagen wegens ongeschiktheid als hij ongeschikt is “voor het zijn van militair”.
4.2.4.
De beide militaire ambtenaren waren op het moment van het ambtsbericht niet langer werkzaam in de functie waarbij zij betrokken waren bij verwervingsaangelegenheden. Om die reden was er geen reden om hen op een andere functie te plaatsen. Indien zij op dat moment wel een functie vervulden waarbij zij betrokken waren bij verwervingsaangelegenheden, zouden zij naast het opgelegde ambtsbericht ook zijn ontheven uit deze functie.
4.2.5.
Om de afdoening van zaken van de beide militairen en de beide burgermedewerkers, waaronder appellant, nog verder bij elkaar te brengen, is aan de burgermedewerkers - rechtens onverplicht - de gelegenheid geboden om zes maanden lang een functie buiten het verwervingsgebied te zoeken binnen Defensie. De stelling dat deze mogelijkheid om zelf te zoeken naar een functie in de gegeven omstandigheden een “mission impossible” was, onderschrijft de staatssecretaris niet. Het feit dat appellant inmiddels op de nominatie staat om wederom te worden aangesteld als burgerambtenaar bij Defensie, illustreert eerder het tegendeel.
4.2.6.
Een minder ingrijpende afdoening, inhoudende overplaatsing, had niet voor de hand gelegen. Ten aanzien van de ongeschiktheid is volgens het Bard slechts één specifiek rechtspositioneel besluit mogelijk: ontslag wegens ongeschiktheid. Het Bard legt bij ongeschiktheidsontslag geen inspanningsverplichting op aan de werkgever voor het vinden van een andere functie. De mogelijkheid van een overplaatsing louter op initiatief van Defensie was op zichzelf niet ondenkbaar, maar deze optie was niet aan de orde, nu appellant zichzelf in de situatie heeft gebracht waardoor hij ongeschikt voor zijn functie is geraakt. Een overplaatsing op zijn eigen initiatief bleef wel een mogelijkheid, aldus de staatssecretaris.
4.3.
De Raad is van oordeel dat - ofschoon het kennelijk wel de intentie van de staatssecretaris was om zo min mogelijk verschil te laten ontstaan tussen de afdoening ten aanzien van militairen en burgerambtenaren - de staatssecretaris te weinig consistent is geweest in de uitvoering van deze intentie. Met name is de staatssecretaris tekortgeschoten in het onderzoek naar de mogelijkheid om appellant op een andere functie te plaatsen. Nu de ongeschiktheid van appellant berust op gedragingen die vergelijkbaar zijn met de gedragingen van de militaire collega’s, had het in dit geval, met het oog op het belang van een consistente bejegening van betrokkenen, in de rede gelegen dat de staatssecretaris samen met appellant actief gekeken had naar de mogelijkheden om hem te herplaatsen. Dit klemt te meer nu het volgens de staatssecretaris niet illusoir was dat er een geschikte functie voor appellant te vinden was.
4.4.
Anders dan de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat het Bard zich niet verzet tegen het opdragen van een andere functie ingeval een betrokkene ongeschikt wordt geacht voor zijn eigen functie, anders dan wegens ziekte of gebreken, laat staan tegen het bieden van ondersteuning bij het vinden van een andere functie voor betrokkene. De staatssecretaris heeft erkend - daarbij kennelijk doelend op artikel 77, eerste lid, van het Bard - dat overplaatsing op eigen initiatief een mogelijkheid was. De Raad is echter van oordeel dat in een situatie als hier aan de orde het belang van een consistente bejegening van betrokkenen grond kan zijn om, met toepassing van artikel 77, tweede lid, van het Bard, ook zonder een daartoe strekkende expliciete aanvraag van de betrokken ambtenaar een andere functie op te dragen, die deze verplicht is te aanvaarden. Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, is het gegeven dat appellant zichzelf in de situatie heeft gebracht waardoor hij ongeschikt voor zijn functie is geraakt, in de onderhevige situatie geen reden om hem van die mogelijkheid uit te sluiten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigen, voor zover daarbij het aan appellant gegeven ongeschiktheidsontslag is gehandhaafd. De Raad zal de staatssecretaris opdragen om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. De Raad ziet aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 1.024,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 1.024,- wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,- .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 januari 2017 voor zover daarbij
het ongeschiktheidsontslag is gehandhaafd;
- draagt de staatssecretaris op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M.M. van Dalen
md