ECLI:NL:CRVB:2019:2004
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en de toepassing van artikel 39a WAO
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2015 aangegeven dat zijn gezondheid is verslechterd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter geweigerd om de uitkering te herzien, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 39a van de WAO, die stelt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de toekenning of herziening van de uitkering moet plaatsvinden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat de laatste herziening van de uitkering in 2000 heeft plaatsgevonden en dat de appellant pas in 2015 een toename van arbeidsongeschiktheid heeft gemeld. De Raad is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de termijn van vijf jaar is overschreden. De eerdere herbeoordeling in 2008 kan niet worden aangemerkt als een herziening in de zin van artikel 39a, eerste lid, van de WAO. De Raad heeft ook overwogen dat de appellant, ondanks dat hij onder bewind staat, in staat is om zelf in het geding op te treden. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, waarmee de beslissing van het Uwv om de uitkering niet te herzien is gehandhaafd.