ECLI:NL:CRVB:2019:2004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
17/3760 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de toepassing van artikel 39a WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2015 aangegeven dat zijn gezondheid is verslechterd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter geweigerd om de uitkering te herzien, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 39a van de WAO, die stelt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de toekenning of herziening van de uitkering moet plaatsvinden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de laatste herziening van de uitkering in 2000 heeft plaatsgevonden en dat de appellant pas in 2015 een toename van arbeidsongeschiktheid heeft gemeld. De Raad is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de termijn van vijf jaar is overschreden. De eerdere herbeoordeling in 2008 kan niet worden aangemerkt als een herziening in de zin van artikel 39a, eerste lid, van de WAO. De Raad heeft ook overwogen dat de appellant, ondanks dat hij onder bewind staat, in staat is om zelf in het geding op te treden. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, waarmee de beslissing van het Uwv om de uitkering niet te herzien is gehandhaafd.

Uitspraak

17.3760 WAO

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 maart 2017, 16/3445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 39 uur per week. Appellant is met ingang van 7 september 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling in 2000 hebben een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van deze onderzoeken is de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 18 september 2000 met ingang van 16 november 2000 herzien naar de klasse 25 tot 35%. Appellant heeft in de loop der jaren diverse werkzaamheden verricht en inkomsten daaruit genoten, waardoor de WAO-uitkering niet werd uitbetaald. In verband met een ziekmelding per 8 december 2005 hebben een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van deze onderzoeken is met het besluit van 13 februari 2008 de WAO-uitkering van appellant onveranderd voortgezet naar de klasse 25 tot 35%. Een tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift, beroepschrift en hoger beroepschrift zijn alle ongegrond verklaard, zie de uitspraak van de Raad van 5 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3280.
1.2.
Op 12 oktober 2015 heeft appellant aan het Uwv laten weten dat zijn gezondheid is verslechterd per 21 juli 2015. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het Uwv bepaald dat geen recht bestaat op herziening van zijn uitkering vier weken na 21 juli 2015. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het moment van de toeneming van de arbeidsongeschiktheid moet zijn gelegen binnen vijf jaar na de datum van de toekenning of herziening van de uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
22 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft naar voren gebracht dat het Uwv meerdere jaren in gebreke is gebleven hem op te roepen voor herbeoordelingen en dat als gevolg daarvan zijn WAO-uitkering ten onrechte niet is opgehoogd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft ter zitting erop gewezen dat appellant onder bewind staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat natuurlijke personen, onbekwaam om in rechte te staan, in het geding worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordiger naar burgerlijk recht. In artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is, voor zover hier van belang, bepaald dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. Artikel 8:21, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde personen zelf in het geding kunnen optreden, indien zij tot een redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. Ter zitting is gebleken dat van dit laatste sprake is. Appellant heeft voorts verklaard dat de bewindvoering was ingesteld in verband met zijn schuldensituatie en dat zijn schulden inmiddels zijn afbetaald.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant, met toepassing van artikel 39a van de WAO, met toepassing van een verkorte wachttijd van vier weken na 21 juli 2015 aanspraak kan maken op een herziening van zijn WAO-uitkering. Ondanks dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% (artikel 37 van de WAO) vindt herziening van de WAO-uitkering plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de datum van de toekenning of herziening van de WAO-uitkering en mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering wordt genoten (artikel 39a, eerste lid, van de WAO).
4.3.
Het Uwv heeft herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van vier weken na 21 juli 2015 geweigerd, omdat appellant niet voldoet aan de in artikel 39a, eerste lid, van de WAO gestelde termijn van vijf jaar. De uitkering is toegekend in 1998, de laatste herziening van de uitkering heeft plaatsgevonden op 18 september 2000 en de gestelde toeneming van de arbeidsongeschiktheid is pas ingetreden in 2015. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de in artikel 39a van de WAO gestelde termijn van vijf jaar is overschreden. Weliswaar heeft in 2007/2008 een herbeoordeling plaatsgevonden wegens gestelde toeneming van de arbeidsongeschiktheid per 8 december 2005, maar deze beoordeling heeft, zoals volgt uit het besluit van 13 februari 2008, niet geresulteerd in een herziening van de uitkering. Dit besluit kan, gelet op de aard van de in artikel 39a, eerste lid, van de WAO vervatte regeling, niet gelden als een herziening als bedoeld in dat artikellid.
4.4.
Nu in dit geschil niet aan de orde is of appellant na een wachttijd van 104 weken in relevante mate toegenomen arbeidsongeschikt is, moeten de overwegingen in 4.2 en 4.3 tot de conclusie leiden dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

VC