ECLI:NL:CRVB:2019:1983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
17/6530 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Ziektewet na eerdere beëindiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) werd afgewezen. Appellant, die sinds 1992 ziek is, had eerder een ZW-uitkering die in 1992 werd beëindigd omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn eigen arbeid. Na een lange periode zonder bezwaar heeft appellant in 2015 het Uwv verzocht om zijn recht op een WAO-uitkering vast te stellen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij de wachttijd niet had doorgemaakt. In 2016 vroeg hij het Uwv om terug te komen op het eerdere besluit, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden onderbouwen.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat de verzekeringsarts de medische informatie voldoende had gemotiveerd. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak in het nadeel van appellant werkten, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met J. Smolders als griffier, en vond plaats op 13 juni 2019.

Uitspraak

17.6530 ZW

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 augustus 2017, 17/900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als productiemedewerker in de afwerkerij. Hij heeft zich per 22 juni 1992 ziek gemeld en is vanaf die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 21 oktober 1992 is de ZW-uitkering van appellant per 22 oktober 1992 beëindigd, omdat hij weer geschikt geacht werd voor het verrichten van zijn eigen arbeid. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank Almelo in een uitspraak van 14 juli 1994 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft in een brief van 5 oktober 2015 het Uwv verzocht zijn recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vast te stellen. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij de wachttijd van (toen nog) 52 weken voor de WAO niet heeft doorgemaakt en dat daarom geen sprake kan zijn van een WAO-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 8 maart 2016 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 22 oktober 2015.
1.4.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat uit onderzoek niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat het besluit van 22 oktober 2015 onjuist zou zijn.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom de overgelegde medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden opleveren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Gelet op de kern van het verzoek, het terugkomen van het besluit van
21 oktober 1992 en de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een datum waarop het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW reeds was verstreken is volgens de rechtbank geen aanleiding toepassing te geven aan de rechtspraak met betrekking tot de duuraanspraken. Over de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met toepassing van
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft kunnen verwijzen naar zijn besluit van 22 oktober 2015. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van de onder 4.1 genoemde besluiten gewijzigd. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. De door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Voor zover dat thans – tientallen jaren na de hersteldverklaring die appellant nu alsnog van tafel wil hebben – nog valt te achterhalen, is de door appellant aangedragen informatie over zijn medische toestand ten tijde van belang, ook destijds al in de beoordeling betrokken. Voor zover dat laatste niet meer met volledige zekerheid valt vast te stellen, komt dat, gezien de uitzonderlijk grote tijdspanne die appellant heeft laten verlopen alvorens de hersteldverklaring aan de hand van gegevens uit een ver verleden alsnog ter discussie te stellen, volledig voor zijn rekening en risico.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115) volgt dat als het bestreden besluit de onder 4.1, 4.2 en 4.3 beschreven toets doorstaat en het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor dit oordeel. Dat geldt te minder gezien het tijdsverloop zoals onder 4.4 al aangestipt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

VC