In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) werd afgewezen. Appellant, die sinds 1992 ziek is, had eerder een ZW-uitkering die in 1992 werd beëindigd omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn eigen arbeid. Na een lange periode zonder bezwaar heeft appellant in 2015 het Uwv verzocht om zijn recht op een WAO-uitkering vast te stellen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij de wachttijd niet had doorgemaakt. In 2016 vroeg hij het Uwv om terug te komen op het eerdere besluit, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden onderbouwen.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat de verzekeringsarts de medische informatie voldoende had gemotiveerd. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak in het nadeel van appellant werkten, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met J. Smolders als griffier, en vond plaats op 13 juni 2019.