ECLI:NL:CRVB:2019:1945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/8060 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van getuigenverklaringen en reisgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die van 1 mei 2016 tot 1 december 2016 studiefinanciering ontving. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs, besloten haar studiefinanciering te herzien en haar als thuiswonende studerende aan te merken. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.034,- en een bestuurlijke boete van € 517,-. Appellante was het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat de controleurs in dienst waren van SV-Land en dat de getuigenverklaringen die tijdens het buurtonderzoek waren verzameld, niet voldoende eenduidig waren om te concluderen dat appellante niet op haar brp-adres woonde. De Raad stelde vast dat de verklaringen van de getuigen onvoldoende overeenkwamen en dat er twijfels bestonden over de waarde van de getuigenverklaringen, vooral omdat de gebruikte foto’s van sociale media niet recent waren en niet overeenkwamen met de huidige verschijning van appellante.

De Raad concludeerde dat de reisgegevens van appellante, die als enige overbleven als bewijs, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij niet op haar brp-adres woonde. De Raad vernietigde de besluiten van de minister en oordeelde dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet had onderkend. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

17/8060 WSF
Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 november 2017, 17/3460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bissessur. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 3 februari 2016 tot 1 december 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [plaatsnaam]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 mei 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt door een uitwonende studerende.
1.2.
In de periode 24 augustus 2016 tot en met 6 september 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daarbij is geen huisbezoek afgelegd, maar zijn bij een buurtonderzoek wel getuigenverklaringen opgenomen. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2016, heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 mei 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is in totaal een bedrag van € 1.034,- van haar teruggevorderd. Aan de besluiten is het rapport ten grondslag gelegd, alsmede bij Trans Link Systems opgevraagde reisgegevens van appellante over een deel van 2016.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 517,-.
1.5.
Bij besluit van 5 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover dat de herziening betreft, en gegrond, voor het zover het de boete betreft. Het besluit van 4 november 2016 is daarbij herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op basis van het rapport dat van het onderzoek is opgemaakt, in combinatie met de reisgegevens van appellante, op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde van de controle niet op haar brp‑adres woonachtig was. Voor de boete is het bewijs niet voldoende geacht. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het onderzoek – mogelijk – (mede) is uitgevoerd door onbevoegde controleurs. Verder heeft zij gesteld dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt. Een van de van appellante getoonde foto’s was een zeven jaar oude ‘modellenfoto’ en niet een foto van appellante zoals zij er ten tijde van de controle uitzag. De verklaringen van de diverse getuigen, naar aanleiding van het tonen van deze foto, dat zij appellante niet herkennen als bewoner van het brp‑adres is daarom niet onlogisch. De verklaringen stemmen ook niet overeen. Tot slot is te weinig waarde gehecht aan de verklaring van de vriend van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De overgelegde delen van de arbeidsovereenkomsten van de controleurs, ook al ontbreken daarin gedeeltelijk persoonlijke gegevens, of zijn deze onleesbaar gemaakt, zijn voldoende om aan te nemen dat de controleurs in dienst waren van SV‑Land. Er is geen aanleiding te twijfelen aan wat de minister over de bevoegdheid heeft verklaard. Dat betekent dat de minister bij het nemen van zijn besluiten van 30 september 2016 en 5 april 2017 gebruik heeft kunnen maken van de getuigenverklaringen die zijn opgenomen in het rapport dat van het buurtonderzoek is opgemaakt.
4.2.1.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 9 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2118) kunnen getuigenverklaringen als zelfstandig bewijs worden gebruikt. Daarvoor is dan wel vereist dat uit deze verklaringen, in hun geheel en wanneer zij in samenhang met elkaar worden bezien, wel dezelfde – eenduidige – conclusie kan worden getrokken, in het voorliggende geval dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet op haar brp‑adres woonachtig was.
4.2.2.
Van de in het rapport in de voorliggende zaak opgenomen verklaringen kan dat, anders dan de minister ter zitting heeft aangevoerd, niet worden gezegd. De door de getuigen gegeven informatie komt daarvoor onvoldoende overeen. Het valt niet uit te sluiten dat uit de verklaring van een van beide getuigen zelfs zou kunnen worden afgeleid dat appellante wel op het brp‑adres woonachtig was. In bedoelde verklaring wordt immers gesteld dat (een van) de bewoner(s) een half jaar woont op het gecontroleerde adres. Op de hoofdbewoner kan die verklaring niet slaan, omdat die daar ten tijde van de controle al ruim twee jaar woonde. De vrouw over wie deze getuige verklaart, zou daar zijn komen wonen toen een mannelijke bewoner daar is vertrokken. Appellante stond ten tijde van de controle ongeveer een half jaar ingeschreven onder het brp‑adres en heeft verklaard haar intrek in de woning te hebben genomen toen de vriend van de hoofdbewoner daar is vertrokken. De andere getuige verklaart dat op het brp‑adres een vrouw woont, maar dat zij verklaart ook dat er elke dag andere mensen aanwezig zijn. Dat sluit aanwezigheid van appellante niet uit. Wanneer de getuigenverklaringen in onderlinge samenhang worden bezien, valt daaruit niet eenduidig de conclusie te trekken wie de getuigen menen dat er op het brp‑adres woont of wonen en evenmin, wat belangrijker is, dat appellante niet op dat adres woonde.
4.2.3.
Bij het buurtonderzoek is door de controleurs gebruik gemaakt van foto’s afkomstig van facebook. Enig onderzoek of deze foto’s van recente datum zijn en voldoende gelijkenis vertonen met appellante in het dagelijks leven heeft niet plaatsgevonden. Dit doet ernstig afbreuk aan de waarde en de overtuigingskracht van hetgeen naar aanleiding van de foto’s is verklaard. Dit zeker nu niet met kracht van argumenten is weersproken dat een van de getoonde foto’s een zogenoemde modellenfoto is die ten tijde van het onderzoek reeds zeven jaar oud was. Voorts bestaan er significante verschillen tussen de op facebook geplaatste – en in het dossier opgenomen – foto’s van appellante. Appellante is op deze foto’s te zien met onder andere zwart krullend en lang blond stijl haar. Niet of nauwelijks is te onderkennen dat het om dezelfde persoon gaat. Voorts bestaat er een bijzonder groot onderscheid tussen de foto’s van appellante op facebook en de door advocaat van appellante ingezonden foto van hoe appellante door het dagelijks leven gaat. Ook dit verschil is zodanig groot dat niet of nauwelijks is te onderkennen dat het om dezelfde persoon gaat. Als gevolg hiervan bestaat twijfel aan de waarde van de verklaringen van buurtbewoners dat zij appellante niet van de getoonde facebookfoto’s herkennen als een bewoonster van het brp‑adres. Deze twijfel komt voor rekening en risico van verweerder. Verweerder is ook met het buurtonderzoek er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat appellante niet op haar brp‑adres woonde en brengt daarom in wat is overwogen onder 4.2.2 geen verandering.
4.3.
Wat is overwogen onder 4.2.2 betekent dat feitelijk aan de herziening uitsluitend nog de reisgegevens van appellante ten grondslag liggen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269) zijn, behoudens bijzondere omstandigheden, reisgegevens niet voldoende om aannemelijk te maken of aan te tonen dat een student niet woont op zijn brp‑adres. Van bijzondere omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken. Appellante heeft voor haar reisgedrag een voldoende verklaring gegeven, die wordt ondersteund door haar vriend.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.3 betekent dat het door de minister verzamelde bewijs niet toereikend is om de besluiten van 30 september 2016 en 5 april 2017 op te baseren en dat die besluiten daarom niet voldoende zijn gemotiveerd.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de herziening betreft, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 30 september 2016 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2017, voor zover betrekking hebbend op de herziening, gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • herroept het besluit van 30 september 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 april 2017;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis
md