In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die van 1 mei 2016 tot 1 december 2016 studiefinanciering ontving. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs, besloten haar studiefinanciering te herzien en haar als thuiswonende studerende aan te merken. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.034,- en een bestuurlijke boete van € 517,-. Appellante was het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad oordeelde dat de controleurs in dienst waren van SV-Land en dat de getuigenverklaringen die tijdens het buurtonderzoek waren verzameld, niet voldoende eenduidig waren om te concluderen dat appellante niet op haar brp-adres woonde. De Raad stelde vast dat de verklaringen van de getuigen onvoldoende overeenkwamen en dat er twijfels bestonden over de waarde van de getuigenverklaringen, vooral omdat de gebruikte foto’s van sociale media niet recent waren en niet overeenkwamen met de huidige verschijning van appellante.
De Raad concludeerde dat de reisgegevens van appellante, die als enige overbleven als bewijs, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij niet op haar brp-adres woonde. De Raad vernietigde de besluiten van de minister en oordeelde dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet had onderkend. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- en moest het griffierecht vergoeden.