ECLI:NL:CRVB:2019:1934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/2086 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar aanvraag voor een WIA-uitkering te weigeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2019 uitspraak gedaan. De zaak betreft een laattijdige aanvraag van appellante, die op 3 oktober 2003 arbeidsongeschikt zou zijn geweest, maar geen overtuigende medische gegevens heeft overgelegd die deze claim ondersteunen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad concludeert dat er geen wachttijd in de zin van de WAO is aangevangen en dat het Uwv terecht de kosten van de bezwaarprocedure heeft geweigerd. Het verzoek om schadevergoeding van appellante wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Raad benadrukt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, vooral bij laattijdige aanvragen, en dat het tijdsverloop het moeilijk maakt om de medische situatie exact vast te stellen.

Uitspraak

17.2086 WIA, 17/4149 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 januari 2017, 16/4313 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante is een zienswijze in het incidenteel hoger beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft op 7 maart 2016 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 9 juni 2016 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat het voornemen bestaat om het besluit van 10 maart 2016 te herzien. Uit het onderzoek van de verzekeringsarts naar de laattijdige aanvraag blijkt dat er geen stukken beschikbaar zijn die aantonen dat appellante vanaf 3 oktober 2003 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest voor de laatst verrichte arbeid, zodat de wachttijd voor de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet is doorlopen en geen eindewachttijdbeoordeling wordt verricht. Appellante heeft op 27 juni 2016 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 2 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat er geen objectieve medische gegevens zijn die aanleiding geven om appellante op 3 oktober 2003 arbeidsongeschikt te achten.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin geen vergoeding van de proceskosten in bezwaar aan appellante is toegekend, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een totaal bedrag van € 990,-.
2.2.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante aanvoert geen aanleiding is gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en de door appellante overgelegde informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 augustus 2016 de bevindingen op basis van de beschikbare medische informatie inzichtelijk gemotiveerd en deze medische rapportage bevat geen tegenstrijdigheden. De rechtbank volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit deze informatie niet blijkt dat appellante op of omstreeks 3 oktober 2003 een arts heeft bezocht omdat haar hoofdpijnklachten zodanig waren toegenomen dat zij hierdoor niet meer kon werken. Dat appellante haar gezondheidstoestand op 3 oktober 2003 niet kan onderbouwen met medische gegevens die betrekking hebben op de datum in geding, omdat er in de periode tussen 2000 en 2005 informatie mist in het huisartsenjournaal, komt voor risico van appellante. De rechtbank heeft naar vaste rechtspraak van de Raad verwezen waarin is bepaald dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De door appellante in beroep overgelegde informatie van de neuroloog leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Hoewel hierin staat dat appellante sinds 1998 hoofdpijnklachten heeft en dat deze klachten laat 2004 in frequentie zijn toegenomen, blijkt niet dat deze klachten in zodanige mate aanwezig waren dat appellante als gevolg van deze klachten vanaf
3 oktober 2003 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt voor de laatst verrichte arbeid is geweest. De enkele niet nader met stukken onderbouwde stelling van appellante dat zij omstreeks 3 oktober 2003 vanwege haar klachten niet meer werd opgeroepen door het uitzendbureau, volstaat in dit verband niet. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante de gevraagde uitkering op grond van de WAO toe te kennen. Nu appellante geen recht heeft (gehad) op een uitkering, is geen sprake van vertragingsschade.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van appellante in het bestreden besluit is teruggekomen van het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat appellante niet verzekerd was voor de Wet WIA. Het Uwv heeft de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld in het kader van de WAO. Het bestreden besluit is hiermee gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit en houdt dan ook een herroeping in van het onjuist gebleken primaire besluit. Om die reden had het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding van de proceskosten in bezwaar moeten honoreren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij reeds sinds 2000 met ernstige hoofdpijnklachten bij de huisarts is geweest en dat zij op 3 oktober 2003 in verband met deze hoofdpijnklachten haar werkzaamheden niet heeft kunnen volhouden, waardoor zij niet meer is opgeroepen door het uitzendbureau. Appellante is van mening dat zij er voldoende in geslaagd is aannemelijk te maken dat de kans dat zij op 3 oktober 2003 nog gevrijwaard moet zijn geweest van haar chronische hoofdpijnklachten veel kleiner moet worden geacht dan de kans dat deze chronische hoofdpijnklachten toen al een flinke rol hebben gespeeld, omdat zij begin 2005 al intensief voor deze chronische hoofdpijnklachten werd behandeld. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van 22 februari 2017 van W.G.H. Oerlemans, neuroloog, en een onderzoeksverslag van C.E. Zijp-Zuidema, arts in opleiding tot psychiater, van 25 juni 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 april 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit voor zover dit de weigering om een WAO-uitkering toe te kennen betreft.
3.3.
Het Uwv heeft zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat er bij het bestreden besluit geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit van 10 maart 2016 omdat dat besluit niet wordt gewijzigd wat betreft het daarmee beoogde of geweigerde rechtsgevolg. De afwijzing van een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ook na de heroverweging in bezwaar een afwijzing van de aanvraag gebleven. De rechtspositie van appellante ten opzichte van het Uwv is daarmee ongewijzigd gebleven. Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar gedeeltelijk vernietigd en ten onrechte is een proceskostenveroordeling ten laste van het Uwv uitgesproken.
3.4.
In reactie op het incidenteel hoger beroep van het Uwv heeft appellante gesteld dat zij niet inziet waarom de rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld dat het Uwv de in bezwaar gemaakte proceskosten aan haar dient te vergoeden. Immers voor appellante was er een noodzaak om kosten in bezwaar te maken omdat het Uwv een onjuist primair besluit heeft afgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 augustus 2016 overtuigend onderbouwd dat en waarom voor appellante op
3 oktober 2003 gelet op de beschikbare gegevens geen wachttijd in de zin van de WAO is aangevangen. Appellante heeft geen medische gegevens in geding gebracht die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingebrachte informatie van de behandelend sector heeft meegewogen. In dit verband is verder niet zonder betekenis dat appellante eerst in maart 2016, bijna
12,5 jaar na de gestelde aanvang van de arbeidsongeschiktheid per 3 oktober 2003, de aanvraag bij het Uwv heeft ingediend. Uit de gegevens van Oerlemans en van Zijp-Zuidema komen ook geen concrete feiten of omstandigheden naar voren die aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellante dat zij sinds 3 oktober 2003 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Voor zover door tijdsverloop de medische situatie niet meer exact is vast te stellen, komt dat naar vaste rechtspraak voor rekening van degene die laattijdig aanvraagt (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3591). Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Gelet op dit oordeel moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
4.2.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat met het bestreden besluit het rechtsgevolg van het besluit van 10 maart 2016 niet is gewijzigd. Er is daarom geen sprake van herroeping van dat besluit. Hieruit volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel

TM