ECLI:NL:CRVB:2018:3591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/303 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WAO-uitkering na intrekking en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante was vanaf 1 mei 1996 in aanmerking voor een WAO-uitkering, maar deze werd op 29 oktober 2001 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2014 diende appellante een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, die werd afgewezen. Vervolgens verzocht zij om een WAO-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was door dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren.

In hoger beroep betwistte appellante de conclusies van het Uwv en voerde aan dat haar aandoeningen in ernst waren toegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen geen medisch onderzoek hadden verricht en dat hun conclusies uitsluitend waren gebaseerd op de Wajong-aanvraag. De Raad stelde vast dat er onvoldoende medische gegevens waren om de conclusie van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden van de beslissing. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.402,06 bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

16.303 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 december 2015, 15/2663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W. Langereis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag beantwoord en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 24 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Langereis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Belder.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend en het Uwv verzocht om een nadere motivering.
Hierop heeft het Uwv nadere stukken ingediend en hebben partijen over en weer gereageerd.
De zaak is vervolgens door de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Langereis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 1 mei 1996 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 29 augustus 2001 is na medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 29 oktober 2001 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschiktheid is.
1.2.
Op 23 juli 2014 heeft appellante een aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. In die aanvraag heeft appellante vermeld dat vanaf augustus 2006 sprake is van beperkingen ten gevolge van een CVA, hartinfarct, diabetes mellitus, ziekte van Kahler, spierreuma en neuropathie. De Wajong-aanvraag is bij besluit van 25 augustus 2014 afgewezen.
1.3.
Op 10 september 2014 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend, waarbij zij als eerste ziektedag 12 augustus 2006 heeft vermeld. Deze aanvraag is voor het Uwv aanleiding geweest (onder meer) de zogeheten Amber-aanspraken van appellante in het kader van de WAO te beoordelen. Een verzekeringsarts heeft zich na dossieronderzoek op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering per 29 oktober 2001. Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het Uwv voor zover hier van belang vastgesteld dat appellante per 10 september 2006 (4 weken na 12 augustus 2006) geen recht heeft op WAO-uitkering, omdat appellante ziek is geworden door een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Dit is in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de weigering om aan appellante met ingang van 10 september 2006 een
WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen, dat de aandoeningen in 2001 en 2006 niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak, voor onjuist te houden.
3.1.
In hoger beroep is slechts in geschil of appellante na de intrekking van haar
WAO-uitkering op 29 oktober 2001 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak en of zij daarom op grond van artikel 43a van de WAO recht heeft op toekenning van een WAO-uitkering. Appellante heeft − kort samengevat − aangevoerd dat de bij haar in 2001 bestaande aandoeningen in ernst zijn toegenomen, en dat er daarnaast sprake is van nieuwe aandoeningen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek wordt niet onderschreven. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben geen medisch onderzoek verricht, maar hun conclusie, dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak, uitsluitend gebaseerd op de door appellante in de op 23 juli 2014 ingediende Wajong-aanvraag summier aangeduide aandoeningen. Nagelaten is nadere medische informatie op te vragen bij de behandelend specialisten omtrent de aard, ernst en het verloop van de aandoeningen waarmee appellante in de loop der tijd is geconfronteerd. Eerst in hoger beroep is appellante op verzoek van de Raad door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien en is het verloop van de aandoeningen van appellante, mede op basis van de alsnog verkregen medische informatie van de behandelend specialisten, in kaart gebracht.
4.3.
In haar rapport van 10 en 23 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat en waarom appellante aan artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO geen recht op een WAO-uitkering kan ontlenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat in 2001 bij de WAO-beoordeling beperkingen zijn aangenomen in verband met bekkeninstabiliteit, rugklachten, slijtage van de heupen, fibromyalgie en urine-incontinentie. Op basis van het verrichte medische onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om voor de gewrichten en rug meer beperkingen aan te nemen dan in 2001. In 2002 is bij appellante diabetes mellitus vastgesteld. De als gevolg hiervan ontstane polyneuropathie en leververvetting dateren echter van ruim na de
5-jaarstermijn na de intrekking van de WAO-uitkering. Van de in 2003 bij appellante vastgestelde sarcoïdosis is bekend dat dit gewrichtsklachten kan geven, maar geen enthesiopathieën zoals bij fibromyalgie.
4.4.
Appellante heeft geen medische gegevens in geding gebracht die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de overgelegde informatie van de behandelend sector heeft meegewogen. In dit verband is verder niet zonder betekenis dat appellante eerst in september 2014, ruim 8 jaar na de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid per 12 augustus 2006, de WIA- aanvraag bij het Uwv heeft ingediend. Voor zover door tijdsverloop de medische situatie niet meer exact is vast te stellen, komt dat naar vaste rechtspraak voor rekening van degene die laattijdig aanvraagt. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1963) en 27 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4306). Gelet hierop is er geen aanleiding een reumatoloog in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1002,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1252,50. Voor de kosten in verband met het verslag van de deskundige wordt € 147,56 (1 uur à € 121,95 + 21% btw) toegekend. Dat het verslag slechts een uittreksel behelst van het medisch dossier van appellante staat er niet aan in de weg dit aan te merken als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij is van belang dat dit uittreksel is opgesteld naar aanleiding van een gerichte vraagstelling en op enkele plaatsen van commentaar door de medisch adviseur is voorzien. In totaal komt daarom een bedrag van € 2.402,06 voor vergoeding in aanmerking. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.402,06;
- bepaalt dat het Uwv de door appellante betaalde griffierechten ad € 169,- aan haar
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot
md