ECLI:NL:CRVB:2019:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/4892 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een systeemreiniger, was op 28 april 2016 op staande voet ontslagen door zijn werkgever, PH Plus Solution B.V., wegens werkweigering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering van de appellant met de stelling dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd onderschreven. De Raad oordeelde dat de appellant op de dag van zijn ontslag niet op het werk was verschenen zonder geldige reden, ondanks dat hij op de hoogte was van zijn inplanning. De rechtbank had vastgesteld dat er geen interne miscommunicatie was en dat de werkgever adequaat had gehandeld door het ontslag onmiddellijk aan tezeggen. De appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de gebruikelijke procedures binnen het bedrijf. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat aan de werkloosheid van de appellant een dringende reden ten grondslag lag, en dat hem ter zake een verwijt kon worden gemaakt. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.4892 WW

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 juni 2017, 17/14 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Driessen. Voor het Uwv is verschenen mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 17 november 2014 in dienst getreden als systeemreiniger bij PH Plus Solution B.V. (werkgeefster). Op 28 april 2016 is appellant op staande voet ontslagen wegens werkweigering.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het Uwv de door appellant verzochte uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 28 april 2016 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellant op 28 april 2016 niet op het werk is verschenen. Werkgeefster heeft in de ontslagbrief, en ook in zijn verklaring aan het Uwv, te kennen gegeven dat hij bij hoge uitzondering akkoord is gegaan met de wens van appellant om in mei 2016 een maand onbetaald verlof op te nemen om naar Suriname te gaan. Voor een vakantie eerder dan die datum is geen toestemming verleend, zodat appellant ingepland stond op 28 april 2016. Werkgeefster heeft in de ontslagbrief gesteld ‘zeer verbouwereerd’ te zijn over het niet op het werk verschijnen van appellant op die datum. Volgens de rechtbank blijkt uit de stukken niet dat er sprake is geweest van interne miscommunicatie bij werkgeefster. Uit een gesprek via WhatsApp, dat op 26 april 2016 tussen appellant en de voorman/planner heeft plaatsgevonden, blijkt dat appellant er op dat moment van op de hoogte was dat hij stond ingepland op 28 april 2016 en dat de voorman/planner expliciet aan hem heeft medegedeeld dat er geen toestemming was voor vakantie vanaf die dag. De voorman/planner heeft ook opgemerkt hier niets aan te kunnen doen en appellant geadviseerd contact op te nemen met de leidinggevende. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij zijn werkgeefster in het ongewisse gelaten over zijn aanwezigheid op 28 april 2016, terwijl hij op die dag wel werd geacht op het werk te verschijnen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover appellant zijn werkgeefster op 22 april 2016, al dan niet via de voorman/planner, heeft geïnformeerd over zijn vertrek op 28 april 2016, niet valt in te zien waarom hij dat niet reeds eerder kon doen. Appellant had die vlucht immers al op 14 april 2016 geboekt. Uit het voorgaande volgt dat appellant op 28 april 2016 ongeoorloofd en zonder deugdelijke grond niet is verschenen op zijn werk. De enkele, niet onderbouwde stelling van appellant dat de lezing van werkgeefster niet klopt, acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan de verklaringen van werkgeefster te twijfelen. Deze verklaringen zijn consistent en komen overeen met de inhoud van de ontslagbrief van 28 april 2016. In de persoonlijke omstandigheden van appellant heeft de rechtbank, gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging, geen grond gezien voor het oordeel dat van een dringende reden geen sprake is. Werkgeefster heeft bovendien voortvarend gehandeld, aangezien hij appellant 28 april 2016
– dus onmiddellijk op de dag waarop appellant zonder toestemming niet op het werk is verschenen – het ontslag aangezegd. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, ter zake waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv gehouden was de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling of hij verwijtbaar werkloos is geworden enkel is afgegaan op de reactie van werkgeefster op zijn gedrag en de wijze waarop het dienstverband is beëindigd en dat ten onrechte andere elementen, zoals de aard van het dienstverband, de duur en de wijze waarop appellant die dienstbetrekking heeft vervuld alsmede persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem heeft, niet heeft onderzocht. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat het de gewoonte en het gebruik was binnen het bedrijf dat er binnen twee dagen werd gereageerd op een verlofaanvraag, zodat hij – nadat hij niets had vernomen naar aanleiding van zijn verzoek van 22 april 2016 – ervan uit mocht gaan dat dit verzoek was gehonoreerd. Toen hij op 26 april 2016 constateerde dat hij toch was ingeroosterd op 28 april 2016, heeft hij dit gemeld bij de voorman/planner. Volgens appellant had de voorman/planner dit probleem in het werkrooster moeten oplossen, zodat hij op 28 april 2016 naar Suriname is vertrokken. Appellant had het ontslag op staande voet niet verwacht, mede gelet op het nalatige handelen van de voorman/planner, de cultuur binnen het bedrijf, waar vaker ongestrafte ongeoorloofde afwezigheid voorkomt, het jarenlange goede functioneren van appellant en zijn leeftijd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals die golden ten tijde hier in geding, van belang.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
4.2.
In de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant zijn stelling dat het de gewoonte en het gebruik was binnen werkgeefster dat als een verzoek om verlof niet kon worden gehonoreerd, betrokkene dit binnen twee dagen kenbaar werd gemaakt, niet heeft onderbouwd. Deze stelling is bovendien niet in overeenstemming met de inhoud van het WhatsApp gesprek tussen appellant en de voorman/planner op 26 april 2016. De stelling van appellant dat hij gelet op het feit dat hij binnen twee dagen niets had vernomen naar aanleiding van zijn verzoek van 22 april 2016 ervan uit mocht gaan dat dit verzoek was gehonoreerd, wordt dan ook niet gevolgd. Appellant heeft zijn standpunt dat vaker ongestrafte ongeoorloofde afwezigheid voorkwam, evenmin met stukken te onderbouwd. Uit de reactie van werkgeefster op de gedragingen van appellant blijkt juist dat deze gedragingen voor werkgeefster een dringende reden vormden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, waarvan hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Ook het oordeel van de rechtbank dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is, wordt onderschreven.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis

RB