ECLI:NL:CRVB:2019:1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/1129 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant. Appellant had in totaal 39 uren te weinig doorgegeven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wat leidde tot een onterecht te hoog vastgesteld terugvorderingsbedrag van € 469,99. Appellant stelde dat de discrepantie in uren het gevolg was van een fout van de accountant van zijn werkgever, die meer uren had doorbetaald dan appellant had gewerkt. De Raad oordeelde dat de vakantie-uren die appellant had opgebouwd, als arbeidsuren in de zin van de WW moesten worden beschouwd, waardoor het recht op WW-uitkering was geëindigd. Het Uwv had de WW-uitkering van appellant herzien en een boete opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht een boete had opgelegd, maar dat deze boete van € 192,85 niet kon standhouden gezien het gewijzigde terugvorderingsbedrag. De Raad stelde de boete vast op € 117,50. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd vernietigd, en het beroep van appellant werd gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv in de kosten van appellant moest worden veroordeeld tot een totaalbedrag van € 2.560,- aan kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

18.1129 WW

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2018, 17/3716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.B. de Jong hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 9 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Met ingang van 16 februari 2015 is appellant in dienst getreden van [naam werkgever] (werkgever) in de functie van (oproep-)monteur. De WW-uitkering is met ingang van 9 november 2015 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum bij een andere werkgever fulltime werkzaam is.
1.3.
Uit navraag door het Uwv bij werkgever is gebleken dat appellant in de periode van 16 maart 2015 tot en met 11 oktober 2015 meer uren heeft gewerkt of uren doorbetaald heeft gekregen dan appellant heeft doorgegeven. Het Uwv heeft appellant bij brief van 31 januari 2017 in de gelegenheid gesteld om te controleren of de informatie waar het Uwv over beschikt en op grond waarvan het Uwv het voornemen heeft om een boete op te leggen, juist is. Appellant heeft een zienswijze ingediend, waarin hij heeft vermeld dat door het Uwv onjuiste informatie is verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2017 (herzieningsbesluit) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 16 februari 2015 tot en met 11 oktober 2015 herzien. Tevens heeft het Uwv over deze periode een bedrag van € 771,40 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gewerkte en doorbetaalde uren correct heeft doorgegeven.
1.5.
Bij een tweede besluit van 14 februari 2017 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 192,85, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant wordt het niet nakomen van de inlichtingenplicht niet volledig aangerekend, omdat appellant wel uren heeft doorgegeven maar niet de juiste.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 februari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij minder uren heeft gewerkt dan het aantal uren waarvan het Uwv uitgaat. Het Uwv heeft toegelicht dat in de polisadministratie 781 uren zijn verantwoord en dat ook de werkgever heeft gemeld dat appellant 781 uren heeft gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – onder verwijzing naar de uitspaak van de Raad van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 – overwogen dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij betrokkene aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de WW-uitkering van appellant heeft herzien vanwege het verschil tussen de gegevens in de polisadministratie en appellants urenopgave. Uit de polisadministratie blijkt dat er sprake is van verloonde uren over de weken 30 tot en met 33. Zelfs als appellant in deze periode vrij is geweest, kan er – bijvoorbeeld door de uitbetaling van vakantietoeslag – sprake zijn van verloonde uren die het Uwv in aanmerking moet nemen bij de uitbetaling van het WW-recht. Nu uit de overgelegde stukken niet blijkt dat er geen sprake is van verloonde uren in de weken 30 tot en met 33, heeft het Uwv uit mogen gaan van de gegevens in de polisadministratie. Datzelfde geldt voor de toerekening van uren aan de periode tot en met 11 oktober 2015 (week 41). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. Nu het terugvorderingsbedrag niet wijzigt, is er geen aanleiding de boete gewijzigd vast te stellen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de periode waarover het Uwv de terugvordering heeft berekend niet juist is. Volgens appellant is het verschil in doorgegeven en verloonde uren ontstaan, omdat de accountant meer uren heeft verloond dan appellant heeft gewerkt. Deze meer verloonde uren zijn later verrekend met de afrekening van het tegoed aan vakantiedagen. Het betrof hier volgens appellant geen gewerkte uren en ook geen ‘niet gewerkte uren met behoud van loon’. Voorts stelt appellant dat hij zijn informatieverplichting niet heeft geschonden. Volgens appellant kon hem niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat er teveel uren waren verloond en dus ook niet dat hij teveel uitkering ontving. Van een terugvordering en/of het opleggen van een boete kan volgens hem daarom geen sprake zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor de beoordeling zijn de volgende bepalingen van belang.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de WW wordt onder arbeidsuur verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de WW eindigt het recht op uitkering:
a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;
b. voor zover de werknemer niet langer werkloos is;
(…)
Op grond van artikel 20, derde lid, van de WW eindigt voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is, het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij in een kalenderweek heeft dan wel ter zake van het aantal arbeidsuren in een kalenderweek waarop hij minder beschikbaar is voor arbeid.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Partijen verschillen van mening over het aantal arbeidsuren dat appellant niet aan het Uwv zou hebben doorgegeven. Het Uwv stelt voor de berekening van het aantal door appellant gewerkte uren te zijn uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. Hieruit volgt volgens het Uwv dat appellant over de periode van 16 februari 2015 tot en met 11 oktober 2015 in totaal 781 uren heeft gewerkt of loon heeft ontvangen. Dit aantal komt volgens het Uwv overeen met de opgave die het Uwv van werkgever heeft ontvangen. Gelet op het feit dat appellant op de Inkomstenformulieren WW over die periode in totaal 717 uren heeft doorgegeven, heeft appellant volgens het Uwv in totaal 64 uren niet doorgegeven. Appellant heeft daarentegen aan de hand van berekeningen gesteld dat hij in totaal 39 uren niet heeft doorgegeven.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat het Uwv bij zijn berekening niet is uitgegaan van de gehele periode dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij werkgever en werkzaamheden heeft doorgegeven aan het Uwv. Evenmin heeft het Uwv bij het bepalen van de begin- en einddatum van de herziening aansluiting gezocht bij de vier-wekenperiode, waarover in Suwinet de loongegevens van werkgever zijn opgenomen. Dit maakt de door het Uwv gemaakte berekening van te weinig doorgegeven uren moeilijk controleerbaar.
4.4.1.
Uitgaande van de informatie die is opgenomen in Suwinet lijkt de berekening van het Uwv niet juist. Hieruit blijkt immers dat appellant in de periode van 26 januari 2015 tot en met 1 november 2015 in totaal 781 verloonde uren heeft gehad. Deze periode is langer dan de periode die aan het herzieningsbesluit ten grondslag ligt en omvat ook de periode van 19 oktober 2015 tot 1 november 2015, waarin appellant 25 vertoonde uren heeft doorgegeven.
4.4.2.
Volgens het Uwv zijn de uren over de periode van 19 oktober 2015 tot 1 november 2015 gekort op de uitkering over de periode van 19 oktober 2015 tot en met 8 november 2015, zodat deze uren voor de herziene periode buiten beschouwing moet worden gelaten. Niet valt in te zien waarom er dan over de periode van 16 februari 2015 tot en met 11 oktober 2015 toch 781 uren worden gekort.
4.4.3.
Bovendien is gebleken dat de uren die het Uwv op de uitkering in mindering heeft gebracht, zoals blijkt uit de specificatie bij het herzieningsbesluit, niet geheel overeenkomen met de gegevens zoals die in Suwinet zijn opgenomen. Zo zou appellant volgens Suwinet in de periode van 10 augustus 2015 tot en met 6 september 2015 in totaal 64 verloonde uren hebben gehad. Volgens de specificatie bij het herzieningsbesluit zou appellant in diezelfde periode 104 verloonde uren hebben gehad, zodat dit aantal ook op de uitkering in mindering is gebracht. Ook in de periode van 13 juli 2015 tot 9 augustus 2015 zijn meer uren op de uitkering in mindering gebracht dan volgens Suwinet zijn verloond, namelijk 136 in plaats van 88. In andere periodes, bijvoorbeeld in de periode van 23 maart 2015 tot 19 april 2015 zijn juist weer minder uren in mindering gebracht dan verloond.
4.5.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding om bij de vaststelling of appellant ten onrechte te weinig uren heeft doorgegeven aan het Uwv uit te gaan van de hele periode dat appellant in dienst is geweest bij werkgever. In deze periode heeft appellant in totaal 781 verloonde uren gehad, terwijl hij op de Inkomstenformulieren WW in totaal 742 uren heeft vermeld. Dit betekent dat appellant in totaal 39 uren te weinig heeft doorgegeven aan het Uwv. Appellant heeft toegelicht dat dit gevolg is van het feit dat hij in de periode 9 en 10 meer uren betaald heeft gekregen dan hij heeft gewerkt. Dit is destijds ook bij de accountant van zijn werkgever gemeld. Gelet op het feit dat een deel in de bouwvakvakantie viel, heeft de accountant deze uren beschouwd als doorbetaalde vakantie-uren en deze afgeboekt van de opgebouwde vakantierechten. De stelling van appellant dat deze uren niet zijn gelijk te stellen met niet gewerkte uren met behoud van loon, wordt niet gevolgd. Appellant heeft recht op vakantie opgebouwd, over welke uren hij ook recht heeft op loon op grond van artikel 7:639 van het Burgerlijk Wetboek. De vakantie-uren vormen daarom arbeidsuren in de zin van de WW, zodat over deze uren het recht op WW-uitkering is geëindigd.
4.6.
Het standpunt van appellant dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel aan uitkering ontving wordt evenmin gevolgd. Op grond van artikel 25 van de WW is appellant verplicht alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn WW-uitkering. Ook de uitbetaalde vakantie-uren had appellant bij het Uwv moeten melden. Op de zogenoemde Inkomstenformulieren WW die appellant heeft ingevuld, is bij de vragen 1.1 en 3 vermeld dat zowel gewerkte uren als uren waarover loon is ontvangen moeten worden doorgegeven. Appellant heeft aan de hand van zijn salarisstroken kunnen vaststellen dat hij in de periode 9 en 10 loon heeft ontvangen, ondanks dat hij niet had gewerkt. Appellant had daarvan op dat moment opgave moeten en kunnen doen.
4.7.
Het vorenstaande brengt met zich dat het Uwv gehouden is de WW-uitkering te herzien voor 39 uren, zodat het Uwv in totaal 25 uren teveel op de WW-uitkering in mindering heeft gebracht. Het door het Uwv teruggevorderde bedrag is aldus te hoog vastgesteld. Uitgaande van 39 te weinig doorgegeven uren, bedraagt het terug te vorderen bedrag € 469,99, inclusief vakantiegeld.
4.8.
Uit 4.2 en 4.7 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle verloonde uren door te geven aan het Uwv. Het Uwv was daarom gehouden een boete op te leggen. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op het gewijzigde terugvorderingsbedrag, kan ook de opgelegde boete geen stand houden. Dit betekent dat de Raad de boete zal vaststellen op een bedrag van € 117,50.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 26 januari 2015 tot en met 1 november 2015 wordt herzien met 39 uren en dat het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 469,99. De op te leggen boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb worden vastgesteld op € 117,50. Deze boete is passend en geboden.
4.10.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juni 2017;
- herroept de besluiten van 14 februari 2017;
- herziet de WW-uitkering van appellant over de periode van 26 januari 2015 tot en met
1 november met in totaal 39 uren en stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 469,99;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 117,50;
- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 juni 2017;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis

VC