ECLI:NL:CRVB:2019:1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW-uitkering op basis van schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering van appellant door het Uwv. Appellant had zich op 28 maart 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 2 oktober 2013 een ZW-uitkering. Gedurende deze periode bestonden er twijfels over de aard van zijn aandoening, wat leidde tot een onderzoek door verschillende artsen. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant niet adequaat meewerkte aan het onderzoek en dat er geen sprake was van een psychiatrische aandoening. Het Uwv heeft vervolgens de ZW-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 27.023,63 teruggevorderd, alsook een boete van € 7.800,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet zorgvuldig heeft geoordeeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 3.958,80, maar heeft de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering bevestigd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.328,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 169,- vergoedt.

Uitspraak

17.915 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2016, 15/7536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Namens appellant is
mr. Van Daalhuizen verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een aantal vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft de vragen beantwoord en appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens wederom plaatsgevonden, op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 28 maart 2013 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als betonafwerker bij zijn werkgever. Op 26 augustus 2013 is appellant ziek uit dienst gegaan en in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant is uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 2 oktober 2013. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 2 oktober 2013 vermeld dat sprake is van een psychotisch beeld, dat het niet mogelijk is een gesprek met appellant te voeren, dat appellant medicatie gebruikt en dat hij om de 2-3 weken een gesprek heeft met een arts in België. Gezien de presentatie is sprake van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft besloten om informatie op te vragen bij de behandelend psychiater. Uit een telefoonnotitie van de verzekeringsarts van 24 december 2013 is gebleken dat zij geen informatie heeft ontvangen van de psychiater in België en dat daarom een psychiatrische expertise in Nederland zal plaatsvinden.
1.2.
Op 17 januari 2014 heeft een expertiseonderzoek plaatsgevonden door psychiater
W. Dominicus. In zijn expertiserapport van 18 januari 2014 heeft deze psychiater geconcludeerd dat appellant een gemengd klachtenbeeld vertoont. Door de beperkte interactiemogelijkheden en het grotendeels bizar te noemen gedrag van appellant wordt het vormen van een diagnostisch oordeel sterk bemoeilijkt. Niet alle genoemde klachten en gedragingen die appellant vertoont zijn te verklaren vanuit een psychiatrische diagnose. Gezien het huidige beeld zou een opname niet af te raden zijn. Een opname zou meer ruimte bieden voor bijvoorbeeld spiegelbepaling, nader psychologisch en psychiatrisch onderzoek, diagnostische kadering van het klachtenbeeld en het opstarten van passender behandeling. Daarnaast kan tijdens een klinische opname beter geobjectiveerd worden of er sprake is van klachtenaggravatie of onderpresteren. De verzekeringsarts heeft op basis van haar eigen onderzoeksbevindingen en het expertiserapport van psychiater Dominicus geconcludeerd dat de benutbare functionele mogelijkheden van appellant niet goed kunnen worden beoordeeld en dat een diagnostische opname van appellant noodzakelijk is.
1.3.
Nadat een eerder geplande opname geen doorgang had gevonden omdat appellant daaraan zijn medewerking had onthouden, is appellant van 16 juni 2014 tot en 20 juni 2014 opgenomen geweest op de afdeling psychiatrie van het [naam ziekenhuis] te [gemeente] . In het rapport van 30 juli 2014 dat hij naar aanleiding van deze opname heeft opgesteld, heeft psychiater P. Notten geconcludeerd dat bij appellant geen psychiatrisch toestandsbeeld kon worden ‘weerhouden’. Psychiater Notten heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake lijkt van simulatie c.q. nagebootste stoornis. Hij denkt dat appellant niet in het psychiatrisch kanaal behandeld dient te worden. Het gebruik van een antipsychoticum en antidepressivum is volgens psychiater Notten niet geïndiceerd.
1.4.
De verzekeringsarts heeft appellant opnieuw gezien op het spreekuur van
17 september 2014 en de uitslag van de diagnostische opname besproken. Blijkens haar rapport van 17 september 2014 is er volgens de verzekeringsarts op dit moment geen sprake van een psychiatrische aandoening en/of daarmee samenhangend gebrek. Op psychisch vlak zijn er geen beperkingen aanwezig. Volgens de verzekeringsarts heeft appellant bewust een opzettelijk verkeerde voorstelling van zaken gegeven tijdens beide spreekuren zodat de belastbaarheid niet adequaat beoordeeld kon worden. Wat betreft de lichamelijke klachten waarmee appellant zich had ziek gemeld bij zijn werkgever kan er geen oordeel worden gegeven omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een beoordeling van de schouder tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er per datum spreekuur geen sprake is van arbeidsongeschiktheid van appellant voor zijn arbeid, dat er in de voorliggende periode evenmin sprake was van arbeidsongeschiktheid en dat appellant een ZW-uitkering heeft ontvangen door een onjuiste voorstelling van zijn medische situatie te geven.
1.5.
Bij besluit van 13 april 2015 (besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht vanaf 2 oktober 2013 ingetrokken. Bij besluit van 14 april 2015 (besluit 2) heeft het Uwv over de periode van 2 oktober 2013 tot en met 21 september 2014 een bedrag van € 27.023,63 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een ander besluit van 14 april 2015 (besluit 3) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 7.800,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht omdat hij onjuiste informatie heeft gegeven met betrekking tot zijn klachten en beperkingen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 3. Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, die bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2015, waarin is geconcludeerd dat appellant in het geheel niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de medische beoordeling te summier of onjuist is geweest.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep, psychiater Dominicus en psychiater Notten. In wat appellant heeft aangevoerd, met name het korte briefje van behandelend psychiater Van Gool van 11 oktober 2013, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering op goede gronden ingetrokken en de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terecht van appellant teruggevorderd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen en dat de opgelegde boete van € 7.800,- niet disproportioneel is dan wel gematigd zou moeten worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu de rechtbank heeft overwogen dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarom kunnen de intrekking, de terugvordering en de boete geen stand houden. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hem inmiddels een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt met betrekking tot de boete herzien en te kennen gegeven dat deze moet worden vastgesteld op een bedrag van € 3.958,80, welk bedrag overeenkomt met 12 maal de maandelijkse aflossingscapaciteit van € 329,90. Het Uwv heeft verzocht de boete op dit bedrag vast te stellen. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij over de intrekking en de terugvordering is beslist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van ZW-uitkering is een belastend besluit. Het is daarom aan het betrokken bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat op het bestuursorgaan de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Het gaat in dit geding dan om de vraag of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv onjuiste informatie te geven over zijn klachten en belemmeringen en dat als gevolg daarvan hem over de periode van 2 oktober 2013 tot en met 21 september 2014 ten onrechte ZW-uitkering is verstrekt.
4.3.1.
De dienstbetrekking van appellant is op 25 augustus 2013 geëindigd. Appellant was op dat moment door ziekte ongeschikt voor zijn arbeid, aanvankelijk vanwege schouderklachten. Het Uwv heeft appellant in onmiddellijke aansluiting op dat dienstverband in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Appellant is vervolgens op 2 oktober 2013 voor de eerste maal gezien door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Omdat het, vanwege diens gedrag, niet mogelijk was met appellant een gesprek te voeren, werd besloten informatie af te wachten van de psychiater in België waarbij appellant in behandeling was. Toen deze informatie uitbleef en de verzekeringsarts geen diagnose kon stellen, heeft zij psychiater Dominicus verzocht om een advies uit te brengen. Zoals onder 1.2 weergegeven, kon Dominicus niet alle genoemde klachten en gedragingen verklaren vanuit een psychiatrische diagnose. De verzekeringsarts heeft vervolgens, met inachtneming van de bevindingen van Dominicus, geconcludeerd dat de benutbare mogelijkheden van appellant niet goed konden worden beoordeeld en dat daarom een diagnostische opname noodzakelijk was. Deze heeft vervolgens plaatsgevonden in het [naam ziekenhuis] te [gemeente] en heeft geleid tot het rapport van Notten waarin deze onder meer concludeerde dat sprake was van simulatie en dat geen sprake was van een psychiatrisch toestandsbeeld. Notten formuleert zijn conclusies met enig voorbehoud, maar daarbij beperkt hij zich niet in de tijd. In zijn conclusie brengt hij niet tot uitdrukking dat zijn bevindingen niet geldig zouden zijn op het eerste moment waarop de verzekeringsarts appellant heeft gezien.
4.3.2.
Vanaf het eerste contact dat appellant heeft gehad met de verzekeringsarts, waren er twijfels ten aanzien van de gestelde aandoening. De bevindingen van de drie artsen die appellant in de betreffende periode hebben gezien, stemmen wat dat betreft overeen. De betreffende onderzoeken zijn verder ook uitgebreid en inzichtelijk en de getrokken conclusies zijn daarmee in overeenstemming. Daartegenover staat van de zijde van appellant slechts een zeer korte brief van de door hem geraadpleegde Belgische psychiater, die slechts stelt dat appellant hem bezoekt, dat hij meer dan 66% arbeidsongeschikt is en dat ‘Prognose is gereserveerd’, onder vermelding van medicatie. Een afdoende onderbouwing dat zijn medische situatie ten tijde in geding anders was dan het Uwv heeft aangenomen, heeft appellant daarmee niet geleverd. Uit het feit dat appellant thans in aanmerking is gebracht voor een WGA-uitkering, volgt niet dat appellant ten tijde van belang door ziekte of gebrek niet geschikt was voor zijn werk. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht aangaande de huidige situatie, terwijl het Uwv ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat de WGA-uitkering is gebaseerd op klachten die in hoge mate worden bepaald door fysieke beperkingen en waarbij het psychische aspect anders is dan door appellant ten aanzien van de periode van belang werd gesteld.
4.4.
Vanaf het eerste contact dat appellant heeft gehad met de verzekeringsarts van het Uwv op 2 oktober 2013, moet het hem duidelijk zijn geweest dat er twijfels bestonden over de aard van de gestelde aandoening. Het Uwv heeft ook maatregelen genomen in verband met het door appellant onvoldoende meewerken aan het onderzoek naar de beperkingen. Het moet voor hem, mede gelet op de bevindingen van de geraadpleegde psychiaters, dan ook duidelijk zijn geweest dat er bij het Uwv vanaf dat moment, twijfels bestonden bij de rechtmatigheid van de hem verstrekte ZW-uitkering en dat op hem de verplichting rustte om hieromtrent de juiste inlichtingen te verschaffen.
4.5.
Gelet op het overwogene onder 4.3.1 tot en met 4.4 berusten de intrekking en de terugvordering op goede gronden. De periode en de hoogte van de terugvordering zijn door appellant niet aangevochten. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden en was het Uwv gehouden een boete op te leggen. Zoals het Uwv met juistheid heeft gesteld, is daarbij niet aangetoond dat appellant de opzet heeft gehad om in strijd met de wet een uitkering te verwerven, noch dat sprake is van grove schuld. Dat betekent dat het Uwv, zoals het Uwv zelf reeds had geconcludeerd, gehouden was om, gelet op artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zoals dat luidt per 1 januari 2017, uitgaande van een maximale boete en rekening houdend met de draagkracht, een boete op te leggen van twaalf maal de aflossingscapaciteit ad € 329,90 = € 3.958,80. Die boete is, mede gelet op het feit dat appellant deze reeds volledig heeft betaald, passend en geboden. In zoverre slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en zal de boete op dat bedrag worden vastgesteld.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellant. Deze worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 1.024,- in beroep van
€ 1.024,- en in hoger beroep van € 1.280,-, in totaal daarom € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het beroep tegen de
boete ongegrond heeft verklaard;
- verklaart het beroep tegen de boete gegrond;
- herroept het besluit van 14 april 2015 dat betrekking heeft op de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 3.958,80 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 19 oktober 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.328,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het beroep tegen de
intrekking en de terugvordering ongegrond heeft verklaard;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman

KS