ECLI:NL:CRVB:2019:1919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
17/7832 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering wegens volledige werkzaamheid als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had toestemming gekregen om als zelfstandige te werken. Na de startperiode van zijn onderneming heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering beëindigd, omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandige. Appellant maakte bezwaar tegen de terugvordering van een te hoog voorschot dat hij had ontvangen, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het Uwv terecht artikel 35aa van de WW had toegepast. Appellant was van mening dat het Uwv tekortgeschoten was in zijn informatievoorziening en dat hij niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuze voor de ondernemingsvorm. De Raad oordeelde echter dat de werkcoach appellant voldoende had geïnformeerd en dat er geen actieve informatieverplichting bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de WW-uitkering terecht was.

Uitspraak

17.7832 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2017, 17/1390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 2 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 17 oktober 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkcoach [werkcoach] over het voornemen van appellant te starten als zelfstandige. Tijdens dit gesprek hebben appellant en de werkcoach het bedrijfsplan besproken. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Uwv appellant bij besluit van 17 oktober 2012 toestemming verleend om gedurende de periode van 22 oktober 2012 tot en met 21 april 2013 met behoud van zijn WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten als startende zelfstandige. Hierbij is appellant erop gewezen dat de
WW-uitkering als voorschot wordt verstrekt, dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering worden gebracht op de WW-uitkering en dat appellant na de startperiode nader geïnformeerd zal worden over de verrekening van zijn inkomsten.
1.2.
Appellant is met twee compagnons gestart als zelfstandige in de besloten vennootschap [naam B.V.] B.V. Na afloop van de startperiode heeft het Uwv de
WW-uitkering beëindigd, omdat appellant vanaf dat moment volledig werkzaam was als zelfstandige.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 21 april 2013 een te hoog voorschot heeft ontvangen en is van appellant een bedrag van € 9.271,60 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv ernstig tekortgeschoten is in zijn informatievoorziening en dat hij daarom het teruggevorderde bedrag niet hoeft terug te betalen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv, gelet op artikel 130y van de WW, terecht artikel 35aa van de WW heeft toegepast en benadrukt dat dit een dwingendrechtelijke bepaling betreft zonder afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv hem had moeten informeren over de nieuwe, per 1 januari 2013 geldende, startersregeling. Naar het oordeel van de rechtbank had dit niet tot een ander resultaat kunnen leiden, omdat appellant zijn verzoek om in aanmerking te komen voor de startersregeling vóór die datum heeft gedaan en ook het primaire besluit is genomen voordat de nieuwe startersregeling in werking trad. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn betoog dat sprake is van ongelijke behandeling omdat er andere regels voor een besloten vennootschap gelden dan voor een eenmanszaak. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1342, heeft overwogen moet het (fictieve) loon dat aan een directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap wordt toegekend, ongeacht of in de onderneming winst wordt gemaakt of aan betrokkene feitelijk een inkomen wordt uitgekeerd, ingevolge artikel 35aa van de WW worden verrekend. Dat de besloten vennootschap van appellant (in de beginfase) alleen maar verlies heeft gedraaid is derhalve geen voor de besluitvorming relevante omstandigheid. Vanwege het verschil in rechtsvorm is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat er geen stukken zijn waaruit blijkt dat het Uwv zijn bedrijfsplan heeft beoordeeld en tevens een verslag van het gesprek van 25 (lees: 17) oktober 2012 ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen wettelijk voorschrift dat een dergelijk gespreksverslag of beoordelingsrapport vereist, zodat de afwezigheid van deze documenten niet kan leiden tot het oordeel dat het Uwv het zorgvuldigheidsbeginsel op enigerlei wijze heeft geschonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv ernstig tekortgeschoten is in zijn informatievoorziening en dat daarom de terugvordering in strijd moet worden geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens appellant had de werkcoach of een andere medewerker van het Uwv hem moeten wijzen op de gevolgen van de keuze voor de vorm van een besloten vennootschap voor zijn WW-uitkering. Ook had het Uwv hem moeten wijzen op de gewijzigde regeling voor startende zelfstandigen per 1 januari 2013. In dat geval had hij de keuze kunnen maken om niet in oktober 2012 maar pas in januari 2013 te starten met zijn onderneming. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv zijn compagnon [naam compagnon] wel vooraf heeft geïnformeerd over de gewijzigde startersregeling per 1 januari 2013. Ten slotte acht appellant het onzorgvuldig dat het Uwv kennelijk geen verslag heeft gemaakt van het gesprek van 17 oktober 2012 en dat zich onder de gedingstukken ook geen beoordeling van het bedrijfsplan van appellant bevindt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank in onderdeel 2.2 van de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen volgt uit artikel 130y van de WW dat in het geval van appellant artikel 35aa van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die golden vóór 1 januari 2013, van toepassing zijn gebleven. Voor de inhoud van de relevante bepalingen wordt verder volstaan te verwijzen naar genoemd onderdeel van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat, nu appellant ervoor heeft gekozen een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap te starten en daarin de positie van directeur-grootaandeelhouder te bekleden, het door hem genoten belastbaar loon over het aanvangsjaar en het daarop volgende jaar als uitgangspunt moet gelden voor de berekening van het in aanmerking te nemen inkomen met toepassing van artikel 4:2a van het Algemeen inkomensbesluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 3 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6160 en 29 april 2015,
ECLI:NL:CRVB: 2015:1342. Partijen verschillen er ook niet over van mening dat het Uwv bij de toepassing van artikel 35aa van de WW terecht is uitgegaan van het belastbaar loon volgens de definitieve aanslagen inkomstenbelasting van appellant over 2012 en 2013 afkomstig van de Belastingdienst.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of in het geval van appellant toepassing van
artikel 35aa van de WW en de daarop berustende bepalingen dermate in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, dat het Uwv op die grond geheel of gedeeltelijk van terugvordering van verleende voorschotten WW had moeten afzien. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de werkcoach hem uit eigen beweging op had moeten wijzen dat de gekozen ondernemingsvorm ertoe zou leiden dat niet de belastbare winst uit de onderneming maar het belastbare loon in mindering zou worden gebracht op zijn WW-uitkering. Een zodanige actieve informatieverplichting is niet neergelegd in de toepasselijke regelgeving en voor het aannemen van een dergelijke verplichting is ook geen steun te vinden in de rechtspraak van de Raad. Het had juist op de weg van appellant zelf gelegen om zich op de hoogte te stellen van de geldende regelgeving voordat hij zijn verzoek deed om toestemming om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Indien dat vragen had opgeroepen bij appellant had de werkcoach die vragen tijdens het gesprek van 17 oktober 2012 of op een ander moment kunnen beantwoorden. Afgezien daarvan heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat, indien het Uwv hem wel hierover had geïnformeerd, hij voor een andere rechtsvorm dan de besloten vennootschap had gekozen.
4.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de werkcoach hem (spontaan) had moeten informeren over de gewijzigde regelgeving voor startende zelfstandigen per 1 januari 2013. De werkcoach heeft appellant tijdens het gesprek van 17 oktober 2012 geïnformeerd over de op dat moment van toepassing zijnde wet en regelgeving. De nieuwe startersregeling is pas later, op 20 december 2012, tot stand gekomen (Stb. 2012, 675 en
Stb. 2012, 676). Dat de compagnon van appellant wél door de werkcoach is geïnformeerd over de nieuwe startersregeling is alleszins begrijpelijk nu dat gesprek op 27 december 2012 heeft plaatsgevonden en [naam compagnon] per 1 januari 2013 werkloos is geworden.
4.6.
De omstandigheid dat de werkcoach geen verslag heeft gemaakt van het gesprek op 17 oktober 2012 en dat zich onder de gedingstukken geen beoordeling van het bedrijfsplan bevindt, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis

OS