ECLI:NL:CRVB:2019:1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
18/5699 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een voorziening voor de aanschaf van een auto op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had een verzoek ingediend voor een vergoeding voor de aanschaf van een auto, omdat hij vanwege psychische klachten niet met het openbaar vervoer kan reizen. Verweerder had de aanvraag afgewezen, stellende dat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk was en dat appellant in staat werd geacht om met derden mee te rijden of van een taxi gebruik te maken.

De Raad heeft in zijn overwegingen het beleid van verweerder beoordeeld, waarbij het vereiste dat er sprake moet zijn van een absolute verhindering door causale aandoeningen om gebruik te maken van openbaar vervoer en taxi's centraal stond. De Raad concludeerde dat het standpunt van verweerder, dat appellant in staat is om met anderen mee te rijden, terecht was. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een absolute verhindering, ondanks zijn psychische klachten. De uitspraak benadrukt dat het beleid van verweerder in overeenstemming is met een redelijke uitleg van de Wuv en dat de eisen voor toekenning van voorzieningen strikt moeten worden uitgelegd.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep van appellant ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.5699 WUV

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 september 2018, kenmerk BZ011235151 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, het beroep nader toegelicht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat hij psychische klachten heeft die in verband staan met de ondergane vervolging. Een dergelijk verband is niet aanvaard voor de lichamelijke klachten (heup- en rugklachten).
1.2.
In april 2018 heeft appellant verzocht om toekenning van een vergoeding voor de aanschaf van een auto (met automatische transmissie). Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 3 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat de gevraagde voorziening in verband met de psychische klachten niet medisch noodzakelijk of medisch sociaal-wenselijk is. Overwogen is dat appellant in staat wordt geacht om met derden mee te rijden of van een taxi gebruik te maken.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voor het toekennen van een voorziening voor de aanschaf van een auto hanteert verweerder in het kader van artikel 20 van de Wuv het vereiste dat sprake moet zijn van een absolute verhindering ten gevolge van causale aandoeningen om van het openbaar vervoer (trein, tram, bus en metro) en van de taxi gebruik te kunnen maken. Om in het kader van artikel 21 van de Wuv in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de kosten geldt de eis dat de causale aandoeningen het gebruik van het openbaar vervoer bemoeilijken en daarnaast dat het gebruik van openbaar vervoer en taxi niet mogelijk is op grond van
niet-causale aandoeningen. Dit beleid is in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wuv en mag, gelet op het inmiddels algemeen gebruikelijke karakter van de hier gevraagde voorziening, strikt worden uitgelegd (uitspraak van 12 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3507).
2.2.
Als nooit gebruik wordt gemaakt van een taxi, hanteert verweerder het uitgangspunt dat niet aan de vereisten voor toekenning van de voorziening is voldaan als de betrokkene in staat is om mee te rijden met een bekende. De Raad heeft dit uitgangspunt in eerdere rechtspraak aanvaard (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3544). Het bedoelde uitgangspunt past in een strikte uitleg van het beleid, zoals onder 2.1 bedoeld.
2.3.
Niet in geschil is dat appellant vanwege zijn psychische klachten niet met het openbaar vervoer kan reizen. Om die reden is hem bij het bestreden besluit een vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten toegekend.
2.4.
Het standpunt van verweerder dat appellant in staat wordt geacht met derden mee te rijden of van een taxi gebruik te maken is in eerste instantie gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts. Dat advies is tot stand gekomen na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellant heeft gehad. Daarbij heeft hij ook de van de huisarts verkregen informatie betrokken. Het bezwaar is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts. Zij heeft de bevindingen van Roelofs onderschreven.
2.5.
Tijdens het persoonlijk onderhoud met Roelofs heeft appellant verklaard dat hij nooit gebruik maakt van de taxi, maar dat hij wel denkt dat het wel zal lukken als het moet. Verder heeft appellant verklaard dat het een enkele keer voorkomt dat hij meerijdt met een vriend (bijvoorbeeld als deze hem wegbrengt als zijn auto in de garage een servicebeurt krijgt); hij vindt het wel vervelend met iemand mee te rijden, het is niet ontspannend, maar raakt niet in paniek. Verweerder is op basis hiervan terecht tot de conclusie gekomen dat niet van een absolute verhindering kan worden gesproken. Dat het zich zelden voordoet maakt niet dat meerijden onder alle omstandigheden is uit te sluiten. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er een absolute verhindering bestaat vanwege zijn controledwang of fobische klachten. Zijn behandelend psychiater, prof. dr. D.J. de Levita, stelt in de overgelegde verklaring weliswaar dat hij het toekennen van een vergoeding voor de aanschaf van een auto voor appellant medisch noodzakelijk acht, maar die verklaring bevat hiervoor geen motivering en biedt aldus geen grond voor de conclusie dat het voor appellant onmogelijk is om met anderen (bekenden) mee te rijden.
2.6.
Uit 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md