Uitspraak
18.5699 WUV
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had een verzoek ingediend voor een vergoeding voor de aanschaf van een auto, omdat hij vanwege psychische klachten niet met het openbaar vervoer kan reizen. Verweerder had de aanvraag afgewezen, stellende dat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk was en dat appellant in staat werd geacht om met derden mee te rijden of van een taxi gebruik te maken.
De Raad heeft in zijn overwegingen het beleid van verweerder beoordeeld, waarbij het vereiste dat er sprake moet zijn van een absolute verhindering door causale aandoeningen om gebruik te maken van openbaar vervoer en taxi's centraal stond. De Raad concludeerde dat het standpunt van verweerder, dat appellant in staat is om met anderen mee te rijden, terecht was. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een absolute verhindering, ondanks zijn psychische klachten. De uitspraak benadrukt dat het beleid van verweerder in overeenstemming is met een redelijke uitleg van de Wuv en dat de eisen voor toekenning van voorzieningen strikt moeten worden uitgelegd.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep van appellant ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.