ECLI:NL:CRVB:2019:1859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
7 juni 2019
Zaaknummer
16/6205 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en de beoordeling van herhaalde aanvragen in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de toekenning van kinderbijslag aan een betrokkene die in Ghana heeft gewoond en sinds december 2010 in Nederland verblijft. De betrokkene heeft twee kinderen, geboren in 2009 en 2014, en heeft op 9 mei 2014 kinderbijslag aangevraagd voor haar jongste kind, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Na een nieuwe aanvraag op 23 januari 2015, waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) advies gaf over haar verblijfsrecht, heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) kinderbijslag toegekend met terugwerkende kracht tot het derde kwartaal van 2014. De rechtbank heeft het beroep tegen een eerdere beslissing van de Svb niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de beslissing van 25 november 2015 gegrond verklaard, wat leidde tot een nieuwe beslissing op bezwaar door de Svb.

In hoger beroep heeft de Svb aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de aanvraag van 23 januari 2015 als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt. De Raad heeft geoordeeld dat de aanvraag van 23 januari 2015 niet als een herhaalde aanvraag kan worden beschouwd, omdat de eerdere aanvraag uitsluitend betrekking had op het jongste kind. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bijzonder geval was dat een afwijking van de standaardregels rechtvaardigde, en dat de Svb niet bevoegd was om de kinderbijslag met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd, waarbij de Svb is veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

16.6205 AKW, 17/6754 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 september 2016, 15/4056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 7 juni 2019
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Sprakel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft op 10 juli 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. Namens betrokkene is mr. Sprakel verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft in Ghana gewoond en verblijft sinds december 2010 in Nederland. Zij heeft twee kinderen, [A] en [B], geboren op respectievelijk [in 1] 2009 en
[in 2] 2014. Op 9 mei 2014 heeft betrokkene kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor haar kind [B]. Deze aanvraag is bij besluit van 21 mei 2014 afgewezen op de grond dat betrokkene niet verzekerd was voor de AKW. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 23 januari 2015 heeft betrokkene een aanvraag om kinderbijslag ingediend voor zowel [A] als [B]. Nadat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de Svb advies over het verblijfsrecht van betrokkene had gegeven, heeft de Svb bij besluit van 13 mei 2015 geweigerd om met ingang van het derde kwartaal van 2014 kinderbijslag toe te kennen, omdat betrokkene geen (aan het EU-recht ontleende) verblijfstitel heeft. Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2015 heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 mei 2015 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 31 augustus 2015 is beroep ingesteld.
2.1.
Gedurende de behandeling van het beroep heeft de Svb op 25 november 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is voor beide kinderen kinderbijslag toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2014, omdat uit een besluit van de IND van 5 november 2015 blijkt dat betrokkene op de peildatum van dat kwartaal rechtmatig in Nederland verblijf houdt op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van
25 november 2015 gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2015 vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is overwogen dat de Svb heeft miskend dat de aanvraag van 23 januari 2015 mede als een herhaalde aanvraag had moeten worden aangemerkt. Voor zover die aanvraag betrekking heeft op het verleden, moet worden onderzocht of betrokkene nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangedragen.
3.1.
De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag van 23 januari 2015 tevens een herhaalde aanvraag is. Ten aanzien van het kind [B] is vanaf het eerst mogelijke kwartaal na haar geboorte kinderbijslag toegekend, zodat er geen belang meer bestaat bij een verdere beoordeling van het recht op kinderbijslag. Verder hadden de eerste aanvraag en het daarop volgende besluit uitsluitend betrekking op [B], zodat de aanvraag van 23 januari 2015 ten aanzien van [A] niet als een herhaalde aanvraag kan worden aangemerkt. De Svb heeft op 10 juli 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin voor [A] met ingang van het eerste kwartaal van 2014 kinderbijslag is toegekend.
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de kinderbijslag ten aanzien van [A] dient te worden toegekend met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar. Daarbij is gesteld dat zij al vanaf 30 november 2011 een aan het EU-recht ontleend verblijfsrecht heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het kader van de beoordeling van het hoger beroep van de Svb is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag om toekenning van kinderbijslag van 23 januari 2015 mede had moeten worden opgevat als een herhaalde aanvraag.
4.2.
Voornoemde vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Betrokkene heeft op
9 mei 2014 uitsluitend voor [B] kinderbijslag aangevraagd en het besluit van 21 mei 2014 heeft ook uitsluitend betrekking op het recht op kinderbijslag voor [B]. Daartegen is geen bezwaar gemaakt, zodat in rechte vaststaat dat de Svb terecht de beoordeling van het recht op kinderbijslag heeft beperkt tot [B]. Dit betekent dat het recht op kinderbijslag voor [A] niet eerder door de Svb is beoordeeld. De aanvraag van 23 januari 2015 kan dan ook, voor zover deze betrekking heeft op [A], niet als een herhaalde aanvraag worden aangemerkt. De situatie van artikel 4:6 van de Awb deed zich hier dan ook niet voor. Met betrekking tot [B] is niet van belang of de aanvraag van 23 januari 2015 mede als een herhaalde aanvraag had moeten worden aangemerkt, omdat bij besluit van 25 november 2015 alsnog met ingang van het derde kwartaal van 2014 kinderbijslag is toegekend en dit recht gelet op de geboortedatum van [B] niet met ingang van een eerder kwartaal had kunnen worden toegekend. Het hoger beroep van de Svb slaagt en de aangevallen uitspraak dient ten dele te worden vernietigd.
4.3.
De Svb heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 10 juli 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin voor [A] met ingang van het eerste kwartaal van 2014 kinderbijslag is toegekend. Het besluit van 10 juli 2017 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Uit het besluit van 10 juli 2017 vloeit voort dat het besluit van 25 november 2015 niet wordt gehandhaafd voor zover dat betrekking heeft op de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag voor [A]. In zoverre komt het besluit van 25 november 2015 voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag van betrokkene voor [A] zich beperkt tot de periode van één jaar voorafgaande aan de aanvraag van 23 januari 2015 om kinderbijslag.
4.5.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid was ten tijde in geding voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval.
4.6.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende:
- door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- onbekend was met zijn mogelijke recht op kinderbijslag en deze onbekendheid verschoonbaar was.
4.7.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat betrokkene door een haar niet toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen. Er wordt opgemerkt dat zij eerder, op 9 mei 2014, voor [B] een aanvraag heeft ingediend en daaruit blijkt dat zij in ieder geval op dat moment bekend was met een mogelijk recht op kinderbijslag.
4.8.
Betrokkene wordt niet gevolgd in haar stelling dat het EU-recht noopt tot een verdergaande terugwerkende kracht. Voor de onderbouwing van dit oordeel wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3224. Ook in deze zaak kan het uitkeringsrecht van betrokkene dat voortvloeit uit het EU‑verblijfsrecht, voor de toekomst en voor een deel van het verleden geëffectueerd worden. Er is geen sprake van een met het Unierecht strijdige situatie van onbeperkte duur die niet wordt heroverwogen.
4.9.
Nu geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW en de Svb naar nationaal recht dus niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de kinderbijslag verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, terwijl het Unierecht niet tot een andere benadering noopt, kan het besluit van 10 juli 2017 stand houden.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
25 november 2015 gegrond is verklaard en voor zover daarbij het besluit van
25 november 2015 in zijn geheel is vernietigd;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 november 2015 voor zover dit
betrekking heeft op [A];
- verklaart het beroep ongegrond voor zover in het besluit van 25 november 2015 is
geoordeeld over het recht op kinderbijslag voor [B];
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2017 ongegrond;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md