In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellante, die sinds 2009 in Nederland verblijft en twee kinderen heeft. Appellante had in 2012 kinderbijslag aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij geen verblijfstitel had. Na een aantal jaren en een herbeoordeling van haar verblijfsstatus door de IND, diende appellante opnieuw een aanvraag in voor kinderbijslag in 2014, die werd goedgekeurd met terugwerkende kracht tot het eerste kwartaal van 2015. Appellante was van mening dat de kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf de geboorte van haar kinderen moest worden toegekend, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) stelde dat de terugwerkende kracht maximaal één jaar kan zijn vanaf de aanvraagdatum. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beslissing van de Svb bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb niet bevoegd was om de kinderbijslag verder terug te laten werken dan één jaar, tenzij er sprake was van een bijzonder geval. De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat er een bijzonder geval was, en dat de eerdere besluiten van de Svb onherroepelijk waren geworden. De Raad oordeelde dat de Svb zijn standpunt had herzien en dat het bestreden besluit 2 stand kon houden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 1 juni 2015 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 12 juli 2017 ongegrond. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-.