ECLI:NL:CRVB:2019:1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
18/2743 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na eerdere uitspraak over werknemerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had in 2013 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd in 2014 herzien en teruggevorderd op basis van het argument dat zij geen recht had op de uitkering omdat zij als zelfstandige werd beschouwd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de herziening van de uitkering niet kon onderbouwen en vernietigde het besluit van het Uwv. Echter, in 2016 heeft het Uwv opnieuw de WW-uitkering van appellante herzien en teruggevorderd, ditmaal op basis van het niet doorgeven van verblijf in het buitenland en werkzaamheden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de WW-uitkering te herzien en dat het bestreden besluit op een andere grondslag berustte dan het eerdere besluit, waardoor er sprake was van een nieuw besluit. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

18.2743 WW

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2018, 17/2732 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Haan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het Uwv appellante per 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het kader van een handhavingsonderzoek heeft het Uwv nader onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn weergegeven in een onderzoeksrapport van
21 oktober 2014.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante herzien (
lees: ingetrokken) vanaf 1 januari 2013 en de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 november 2013 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 6.371,12 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij vanuit een eigen bedrijf een WW-uitkering toegekend heeft gekregen waardoor zij niet als werknemer, maar als zelfstandige wordt beschouwd. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 2 april 2015 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van de rechtbank is, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 2 april 2015 gegrond verklaard. De beslissing op bezwaar van 2 april 2015 is vernietigd, waarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar van 2 april 2015. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 8 december 2014 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de stelling van het Uwv dat appellante niet als werknemer kan worden aangemerkt, geen stand kan houden.
1.5.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over verschillende periodes in 2013 en 2014 (wederom) herzien. Daarbij is overgegaan tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van een bedrag dat
€ 4.994,92 minder bedraagt dan het eerder teruggevorderde bedrag. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante haar verblijf in het buitenland en door haar verrichte werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] niet aan het Uwv heeft doorgegeven.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 6 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2016 ongegrond verklaard. Het terugvorderingsbedrag is daarbij verlaagd naar € 1.376,20.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of het Uwv de WW-uitkering van appellante heeft mogen herzien en terugvorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de herziening en terugvordering die de rechtbank in haar uitspraak van 16 september 2016 onrechtmatig heeft geoordeeld zien op een ten onrechte aangenomen ontbreken van werknemerschap van appellante, waardoor geen recht op een WW-uitkering zou bestaan. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat aan het besluit van 19 december 2016 een ander feitencomplex ten grondslag ligt dan het herroepen besluit van 8 december 2014, namelijk het schenden van de inlichtingenplicht vanwege het niet (volledig) aan het Uwv doorgegeven verblijf in het buitenland, alsmede het niet melden van door appellante verrichte werkzaamheden. Nu het bestreden besluit op een geheel andere grondslag berust dan het herroepen besluit is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het herleven van een vernietigd besluit, maar van een nieuw besluit op een andere grondslag.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2016 waarbij het besluit van 8 december 2014 is herroepen, niet bevoegd was om hetzelfde WW-recht nogmaals te bezien met herziening en terugvordering als gevolg.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Ingevolge artikel 15 van de WW heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering.
4.2.
Op grond van artikel 22a van de WW herziet het Uwv in een aantal situaties een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering of trekt het dat in.
4.3.
Op grond van artikel 36 van de WW wordt de uitkering die als gevolge van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.4.
In geschil is of het Uwv bevoegd was om de WW-uitkering van appellante na de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2016, waarbij het besluit van 8 december 2014 is herroepen, te herzien en tot terugvordering over te gaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu het bestreden besluit op een geheel andere grondslag berust dan het herroepen besluit, sprake is van een nieuw besluit op een andere grondslag. De daaraan door de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven. De ter zitting aangevoerde grond dat het Uwv hoger beroep had moeten instellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2016, omdat toen al bekend was dat appellante in het buitenland verbleef en werkzaamheden verrichtte, treft geen doel. Dat het Uwv geen aanleiding heeft gezien om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante niet als werknemer kan worden aangemerkt en om die reden geen recht zou hebben op een
WW-uitkering, laat onverlet dat het Uwv, ervan uitgaande dat appellante per 1 januari 2013 wel aan de voorwaarden als bedoeld in de artikelen 3 van 15 van de WW voldeed, bevoegd was om te beoordelen of appellante recht had op (uitbetaling van) een WW-uitkering gelet op haar verblijf in het buitenland en de door haar verrichte werkzaamheden, welke feiten als zodanig door appellante niet worden betwist. Geen rechtsregel staat hieraan in de weg.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop

TM