ECLI:NL:CRVB:2019:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/2335 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van functie in het ambtenarenrecht met betrekking tot de heroverweging van functiewaardering en de toepassing van de MRF-methode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de functiewaardering van appellante, die werkzaam was bij de gemeente Amsterdam. De Raad heeft eerder, op 12 oktober 2017, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van de eerdere uitspraak. Appellante had verzocht om een herwaardering van haar functie, die zij tot 23 december 2009 vervulde, en stelde dat deze op schaal 10A gewaardeerd moest worden. Het college had echter de functiewaardering in stand gelaten, wat leidde tot het beroep van appellante.

De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had voldaan aan de opdracht om de functiewaardering inhoudelijk te heroverwegen. De behandeling in bezwaar en beroep was onvoldoende gericht op de vraag of het functiewaarderingsbesluit van 23 juli 2015 op voldoende gronden berustte. De Raad heeft vastgesteld dat de functiewaardering onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarom heeft de Raad zelf in de zaak voorzien en de functie van appellante gewaardeerd op schaal 10A, met terugwerkende kracht tot 31 augustus 2009. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- en is het griffierecht van € 170,- vergoed.

Uitspraak

18.2335 AW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3543) heeft de Raad de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9893, vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond heeft verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 mei 2016. Voor het overige is de aangevallen uitspraak bevestigd. Het college is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald is dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. Het college is veroordeeld in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.000,28 en bepaald is dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Het college heeft op 21 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. E. Unger, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, de beroepsgronden aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Unger gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Unger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.M. Wijmans, L. Janbroers en R. Snoek.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting hebben partijen, zonder resultaat, overlegd over de mogelijkheid van een minnelijke regeling. Daarop is aan de Raad verzocht uitspraak te doen op het beroep.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn bovengenoemde uitspraak van 12 oktober 2017. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante was werkzaam bij de afdeling [naam afdeling 1] , Team [team] van het Stadsdeel [stadsdeel] van de gemeente Amsterdam in de functie [naam functie] ( [functie 1] ). In verband met een reorganisatie van deze afdeling is appellante bij besluit van 23 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2010, met ingang van 1 september 2009 geplaatst in de generieke functie van [generieke functie] , salarisschaal 10. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 13 juli 2010 bij uitspraak van 8 december 2011 ongegrond verklaard, welke uitspraak de Raad in hoger beroep heeft bevestigd (uitspraak van 18 juli 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:1069)
.Bij besluit van 30 augustus 2012 is appellante in het kader van een reorganisatie met behoud van rechtspositie en haar generieke en specifieke functie per 1 september 2012 geplaatst binnen de afdeling [naam afdeling 2]
1.3.
In een e-mail van 5 december 2013 heeft appellante verzocht om haar functie van [functie 1] te waarderen; ondanks herhaalde verzoeken is dat achterwege gebleven. In verband met overdracht van taken van de afdeling [naam afdeling 2] is aan appellante met ingang van 1 januari 2014 ontslag verleend en is zij per diezelfde datum in dienst getreden bij de [naam dienst] .
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college de functie van [functie 1] definitief gewaardeerd op schaal 10. Bij besluit van 11 mei 2016 (besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen. Aan besluit 1 lag ten grondslag dat het besluit van 23 juli 2015 een herhaald besluit is, dan wel een weigering om terug te komen van de onder 1.2 genoemde besluiten van 23 december 2009 en
30 augustus 2012.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9893, het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dat besluit, het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard, en bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep aan appellante.
1.6.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2017 het volgende overwogen. In de uitspraak van de Raad van 18 juli 2013, waarin de inpassing van appellante in 2009 in de generieke functie [generieke functie] met daaraan verbonden salarisschaal 10 niet onhoudbaar is bevonden, is niet tevens impliciet geoordeeld dat de, pas naderhand, bij besluit van 23 juli 2015 definitief vastgestelde waardering van de oude functie van appellante niet onhoudbaar was. Het oordeel van de Raad in laatstgenoemde uitspraak betrof immers alleen de inpassing in de functie. Daarbij merkte de Raad nog op dat het beter was geweest als de inpassing op een eerdere functiebeschrijving en waardering gebaseerd was geweest; dat klemt te meer nu appellante begin 2009 nog vergeefs om functieonderhoud heeft verzocht. Geenszins is ondenkbaar dat een juiste waardering - met correcte toepassing van de handleiding en de waarderingsmethodiek - tot een voor appellante gunstiger resultaat zou hebben geleid. Naar appellante onweersproken heeft gesteld viel de functiewaardering bij de [functie 1] uit andere voormalige stadsdelen van de gemeente Amsterdam in elk geval hoger uit dan bij appellante, terwijl de bouwtechnische complexiteit in het stadsdeel [stadsdeel] niet geringer was dan in andere stadsdelen. De Raad heeft daarom de uitspraak van
23 november 2016 vernietigd voor zover de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van
23 juli 2015 ongegrond heeft verklaard en hij heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit 1. De Raad was voorts van oordeel dat de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep onvoldoende gericht was geweest op de vraag of het functiewaarderingsbesluit van 23 juli 2015 inhoudelijk op voldoende gronden berust. De Raad
zag daarom geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik en heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij zal het college de functiewaardering van 23 juli 2015 dienen te heroverwegen, uitgaande van de opsommingen van taken waarover partijen het blijkens de uitspraak van de Raad van 18 juli 2013 eens waren, en op basis van een inhoudelijke beoordeling van al wat appellante over deze functiewaardering naar voren heeft gebracht.
1.7.
Ter uitvoering van de uitspraak van 12 oktober 2017 heeft het college bureau Leeuwendaal bij e-mailbericht van 7 november 2017 verzocht nader advies uit te brengen over de waardering van de functie van [functie 1] . Op 17 november 2017 heeft bureau Leeuwendaal hieraan voldaan. Op 5 december 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Nadien heeft appellante middels een memo van FUWA Consult van 21 december 2017 nog gereageerd. Het college heeft bij brief van 22 december 2017 nader gereageerd op de pleitaantekeningen van de gemachtigde van appellante bij de hoorzitting en bij brief van 15 januari 2018 heeft het college gereageerd op de memo van 21 december 2017 van FUWA Consult.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 23 juli 2015 in stand gelaten en het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand afgewezen. Aan dat besluit is het volgende ten grondslag gelegd. De functiewaardering heeft plaatsgevonden met toepassing van de Methode voor het Rangordenen van Functies (MRF), omdat het verzoek zich richt op de functie die appellante verrichtte van 2003 tot 1 september 2009. Het is niet logisch om die functie op basis van een inpassing van het toen nog niet binnen het stadsdeel [stadsdeel] ingevoerde gemeentelijke generieke functiegebouw, te koppelen aan een generieke functietypering en te waarderen. De opsomming van taken zoals opgenomen in de functietypering van 23 maart 2005 is het uitgangspunt van de functiewaardering die door [naam A.] en bureau Leeuwendaal in hun adviezen is uitgevoerd. In navolging van deze adviezen heeft het college terecht kunnen besluiten de score van de waardering vast te stellen op 55 punten en de functie van [functie 1] definitief te waarderen op schaal 10. Voor zover inpassing in het functiegebouw gemeente Amsterdam wel aan de orde zou zijn, zou de functie [functie 2] niet passend zijn, omdat geen sprake is van WO werk- en denkniveau. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat de drie [functie 1] in de stadsdelen Zuid en Nieuw-West in 2010 zijn geplaatst op de functie [functie 3], schaal 10A. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 7 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2785, was destijds sprake van autonome bestuursorganen, die hun eigen dagelijks bestuur hadden en hun eigen beslissingen maakten, waardoor er per definitie geen sprake is van gelijke gevallen. Los daarvan is niet gebleken dat sprake was van precies hetzelfde takenpakket. De vergelijking met de functies [functie 4 en 5] gaat niet op, dat zijn andere functies.
2. Appellante heeft de juistheid van dit besluit op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Partijen zijn het erover eens dat het gaat om de waardering van de functie van [functie 1] die appellante tot 23 december 2009 heeft uitgeoefend. Appellante is van mening dat de functie op ten minste schaal 10A gewaardeerd moet worden.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de Raad in de uitspraak van 12 oktober 2017 om de functiewaardering te heroverwegen op basis van een inhoudelijke beoordeling van al wat appellante over deze functiewaardering naar voren heeft gebracht. Het college heeft niet alle stukken waarin appellante haar bezwaren tegen de functiewaardering heeft aangevoerd, opgestuurd naar bureau Leeuwendaal. Gewezen is onder meer op de gedingstukken van 3 september 2014, 22 juli 2015, 27 juli 2015, 27 oktober 2015 en op de beroepsgronden en de gronden van hoger beroep. Het advies van bureau Leeuwendaal is volgens appellante gebaseerd op onvolledige informatie en op een onjuiste waarderingsmethodiek, namelijk de MRF.
3.3.
Deze beroepsgrond slaagt. In de uitspraak van 12 oktober 2017 heeft de Raad geoordeeld
dat de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep onvoldoende gericht was geweest op de vraag of het functiewaarderingsbesluit van 23 juli 2015 inhoudelijk op voldoende gronden berust. Daarom is het college opgedragen om de functiewaardering van 23 juli 2015 te heroverwegen op basis van een inhoudelijke beoordeling van al wat appellante over deze functiewaardering naar voren heeft gebracht. Daarvoor was nodig dat bureau Leeuwendaal kennis nam van alle argumenten die appellante in de verschillende gedingstukken had aangevoerd en onderbouwd. Hiervoor kon niet volstaan worden met het toezenden van de verslagen van de hoorzittingen en de pleitnota van 11 januari 2016. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante niet is gehoord door medewerkers van bureau Leeuwendaal. Verder staat in het e-mailbericht van 7 november 2017 vermeld dat stadsdeel [stadsdeel] van mening is dat, aangezien het gaat om een functie die tot eind 2009 bestond, de “oude” MRF methode de juiste methode is om de functie te waarderen. Dit terwijl appellante al in het hoger beroepschrift van 31 januari 2017 had aangevoerd dat [naam A.] tot drie keer toe de verkeerde waarderingsmethodiek, te weten de MRF, heeft toegepast. Partijen waren het niet eens over de toe te passen waarderingsmethodiek, zoals ook is vastgesteld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2017. Door de stukken genoemd in 3.2 niet op te sturen naar bureau Leeuwendaal, is geen gevolg gegeven aan de opdracht van de Raad om opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van wat in de uitspraak van 12 oktober 2017 is overwogen. Het bestreden besluit is dus onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De overige door appellante aangevoerde gronden kunnen daarom onbesproken blijven.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de in geding zijnde functie van [functie 1] gewaardeerd wordt op schaal 10A. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante voldoende onderbouwd heeft dat sprake was van multidisciplinaire specialistische werkzaamheden en dat zij ter zitting van de Raad onweersproken heeft gesteld dat zij haar werkzaamheden geheel zelfstandig, zonder controle van anderen, uitvoerde. Het komt de Raad gelet op alle relevante feiten en omstandigheden redelijk voor om de functie van [functie 1] , in lijn met de memo´s van 7 april 2016 en
21 december 2017 van FUWA Consult, te waarderen op schaal 10A. Omdat appellante in de loop van 2009 het verzoek heeft gedaan om functieonderhoud van haar functie van [functie 1] , op welk verzoek redelijkerwijs beslist had behoren te zijn uiterlijk op de datum waarop appellante haar functie laatstelijk heeft vervuld, bepaalt de Raad de ingangsdatum van de waardering op schaal 10A op evenbedoelde datum, te weten 31 augustus 2009.
4. Tot slot is er aanleiding het college te veroordelen in proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 maart 2018;
- bepaalt dat de functie van [functie 1] met ingang van 31 augustus 2009 wordt
gewaardeerd op schaal 10A;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Benek en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) A.M. Pasmans
md