In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de functiewaardering van appellante, die werkzaam was bij de gemeente Amsterdam. De Raad heeft eerder, op 12 oktober 2017, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van de eerdere uitspraak. Appellante had verzocht om een herwaardering van haar functie, die zij tot 23 december 2009 vervulde, en stelde dat deze op schaal 10A gewaardeerd moest worden. Het college had echter de functiewaardering in stand gelaten, wat leidde tot het beroep van appellante.
De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had voldaan aan de opdracht om de functiewaardering inhoudelijk te heroverwegen. De behandeling in bezwaar en beroep was onvoldoende gericht op de vraag of het functiewaarderingsbesluit van 23 juli 2015 op voldoende gronden berustte. De Raad heeft vastgesteld dat de functiewaardering onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarom heeft de Raad zelf in de zaak voorzien en de functie van appellante gewaardeerd op schaal 10A, met terugwerkende kracht tot 31 augustus 2009. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- en is het griffierecht van € 170,- vergoed.