ECLI:NL:CRVB:2019:177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/2969 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na verslechtering van gezondheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 12 juli 2010 arbeidsongeschikt is door diverse gezondheidsklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 9 juli 2012 geen recht had op een uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na meerdere besluiten en rechtszaken, waarin appellant zijn verslechterde gezondheid meldde, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, niet van doorslaggevende betekenis is, omdat deze informatie dateert van na de datum in geding. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016. De Raad heeft ook geoordeeld dat de arbeidskundige beoordeling door het Uwv deugdelijk is, ondanks de bezwaren van appellant over de geschiktheid van de functie van medewerker tuinbouw. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

17.2969 WIA

Datum uitspraak: 16 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 maart 2017, 16/7514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Namens appellant is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 12 juli 2010 uitgevallen voor zijn werk als kassensloper vanwege cardiale klachten, rugklachten en klachten aan zijn nek en rechterarm. Bij besluit van
12 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 9 juli 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% is. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte komen vast te staan bij uitspraak van de Raad van 26 november 2014.
1.2.
Op 19 oktober 2014 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 18 november 2013 is verslechterd. Bij besluit van 2 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 18 november 2012 en 17 november 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat hij per die data nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte komen vast te staan bij uitspraak van de Raad van 21 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4960).
1.3.
Op 30 januari 2016 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per 1 april 2015 is verslechterd. In verband met deze melding heeft appellant op 23 maart 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de klachten van appellant vrijwel onveranderd zijn en heeft appellant belastbaar geacht conform een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016, die gelijk is aan de per 17 november 2014 opgestelde FML. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 25,16%. Bij besluit van 8 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 maart 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 8 april 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom er ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2014 geen sprake is van toegenomen beperkingen per 23 maart 2016. In een brief van de behandelend neuroloog van 1 december 2015 staat weliswaar dat sprake is van een forse beperking, maar daarin is met name een anamnestische weergave van de klachtenuiting van appellant beschreven. Appellant heeft zijn beroep niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat een arbeidskundig onderzoek in dit geval achterwege kon worden gelaten. Nu er echter toch arbeidskundig onderzoek is verricht en functies zijn geduid, heeft de rechtbank de geschiktheid van die functies beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat alle in de geduide functies voorkomende signaleringen, waaronder de signalering op onderdeel 4.13 in de functie medewerker tuinbouw, afdoende zijn gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn rugklachten zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hem gelet daarop ten onrechte niet meer of verdergaand beperkt geacht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant opnieuw verwezen naar de – bij de melding toegenomen ongeschiktheid gevoegde – brief van de neuroloog van 1 december 2015. Verder heeft appellant een verwijsbrief van de huisarts van
6 januari 2017, een brief van een orthopedisch chirurg van 15 mei 2017 en informatie van een radioloog van 31 januari 2018 en 19 juni 2018 overgelegd. Appellant heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft appellant herhaald dat de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) ongeschikt is, omdat daarin zijn belastbaarheid op het onderdeel 4.13 (duwen of trekken) wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de vraag of appellant gelet op artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de Wet WIA op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 23 maart 2016 recht heeft op een WIA–uitkering. Daartoe is vereist dat hij binnen vijf jaar na 9 juli 2012 meer dan 35% arbeidsongeschikt is geworden en de arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
27 augustus 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat in de beschikbare medische stukken, waaronder de informatie van de behandelend sector, geen aanknopingspunten te vinden zijn voor onderbouwing van het standpunt van appellant dat hij op 23 maart 2016 door zijn rugklachten meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Ten aanzien van de brief van de neuroloog van 1 december 2015, waarnaar appellant in hoger beroep opnieuw heeft verwezen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat het feit dat de neuroloog op 20 november 2015 bij appellant een hernia heeft vastgesteld op zichzelf niet meebrengt dat de inschatting van appellants beperkingen niet juist is geweest, nu bij die inschatting rekening is gehouden met uitstralende pijnklachten vanuit de rug en de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML is uitgegaan van een HNP L4-L5 of L5-S1. Ook de subjectieve beleving door appellant van zijn klachten is niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen. Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts, de orthopedisch chirurg en de radioloog kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu deze informatie dateert van ruim na de datum in geding. Voor het inschakelen van een deskundige wordt, gelet op het voorgaande, geen aanleiding gezien.
4.3.
Bij een beoordeling in het kader van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA behoeft volgens vaste rechtspraak een arbeidskundig onderzoek in een situatie als deze niet plaats te vinden. Maar nu er wel een arbeidskundige beoordeling is verricht, het Uwv deze aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en deze grondslag is aangevochten door appellant, moet worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is (zie ook de uitspraak van de Raad van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2212). Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat door het Uwv voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant, uitgaande van de FML van 24 maart 2016. Wat betreft de door appellant in hoger beroep herhaalde stelling dat in de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) zijn belastbaarheid op onderdeel 4.13 wordt overschreden, wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de passendheid van deze functie in het rapport van 7 september 2016 voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij acht de Raad met name van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingestemd met deze functie, omdat het trekken van een kar waarvoor een kracht van meer dan 15 kgf nodig is slechts een paar keer per jaar voorkomt en appellant daarbij zijn lichaamsgewicht kan aanwenden.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md