ECLI:NL:CRVB:2019:1754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18/351 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van een OV-schuld in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van een OV-schuld van een betrokkene die studiefinanciering ontving. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat de betrokkene vanaf februari 2017 geen recht meer had op studiefinanciering en daarmee ook niet op een studentenreisproduct. Dit leidde tot de vaststelling van een OV-schuld van € 194,- voor de maand februari 2017, die vervolgens in de daaropvolgende maanden werd verhoogd. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en enkele besluiten van de minister vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank had miskend dat het bezwaar van de betrokkene tegen het besluit van 24 mei 2017 niet-ontvankelijk was verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad kwam tot de conclusie dat de betrokkene niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen omstandigheden waren die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De Raad oordeelde verder dat de betrokkene in de maanden februari, maart, juni en de eerste helft van juli 2017 terecht een OV-schuld had, omdat hij in die periode niet tijdig zijn reisrecht had beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten van de minister ongegrond, met uitzondering van het besluit van 7 augustus 2017, dat werd vernietigd voor zover het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2017 niet-ontvankelijk was verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door de betrokkene in het kader van zijn rechten en plichten met betrekking tot studiefinanciering en het studentenreisproduct, en dat onbekendheid met regelgeving geen overmachtssituatie oplevert. De Raad concludeerde dat de minister het griffierecht aan de betrokkene moest vergoeden.

Uitspraak

18.351 WSF, 18/1244 WSF

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 december 2017, 17/5067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze ingediend en betrokkene heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn moeder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de minister, naar aanleiding van een inschrijvingscontrole, vastgesteld dat betrokkene vanaf februari 2017 geen recht heeft op studiefinanciering en daarmee ook geen recht meer heeft op een studentenreisproduct (reisproduct). Omdat betrokkene in de maand februari 2017 een reisproduct op zijn
OV-chipkaart had staan, terwijl daarop geen recht bestond, is ten laste van betrokkene een OV-schuld van € 194,- vastgesteld.
1.2.
Nadien is de OV-schuld in de periode maart 2017 tot en met juni 2017 maandelijks verhoogd met een bedrag van € 194,- en in de eerste helft van juli 2017 met een bedrag van
€ 97,-, omdat betrokkene gedurende die periode op zijn OV-chipkaart een reisproduct had staan, terwijl daarop geen recht bestond. De minister heeft dit vastgesteld bij besluiten van 24 maart 2017, 26 april 2017, 24 mei 2017, 23 juni 2017 en 28 juli 2017.
1.3.
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de minister vastgesteld dat, naar aanleiding van een van betrokkene ontvangen betaling, het bedrag van de openstaande OV-schuld verlaagd is met een bedrag van € 194,-.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 17 maart 2017 en 24 maart 2017 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding en het bezwaar tegen de besluiten van 2 juni 2017 en 23 juni 2017 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 augustus 2017 (bestreden besluit 3) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 gehandhaafd, de bestreden besluiten 2 en 3 vernietigd, de besluiten van 24 mei 2017, 2 juni 2017, 23 juni 2017 en 28 juli 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten 2 en 3. Daartoe is overwogen dat betrokkene in de periode van 1 februari 2017 tot en met 7 juli 2017 ten onrechte beschikte over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct. Over de periode februari 2017 tot en met april 2017 is niet sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Vanaf mei 2017 is daarentegen wel sprake van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan betrokkene. In die periode was zijn moeder, die zijn vertrouwenspersoon is, wegens een verblijf in het buitenland afwezig en zijn de symptomen van het syndroom van Asperger, waaraan betrokkene lijdt, hem parten gaan spelen.
3.1.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond is verklaard en de primaire besluiten van 24 mei 2017, 2 juni 2017, 23 juni 2017 en 28 juli 2017 zijn herroepen. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2017 bij het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat ten aanzien van de maanden mei 2017 tot en met juli 2017 sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. Nu betrokkene bekend was met zijn stoornis en de daarmee gepaard gaande beperkingen, had het op zijn weg gelegen maatregelen te treffen zodat zijn zaken goed zouden worden afgehandeld. In dit verband is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0633.
3.2.
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel over de vastgestelde OV-schuld over de maanden februari tot en met april 2017. Betrokkene heeft aangevoerd dat ook in de periode februari 2017 tot en met april 2017 sprake was van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan hem kan worden toegerekend. In dit verband heeft hij gesteld dat de informatieverstrekking van de zijde van de minister over de wijze waarop het studentenreisproduct kon worden stopgezet in het geval de studerende de OV-chipkaart verloren heeft, ten tijde hier van belang gebrekkig was. Voorts heeft betrokkene gesteld dat in de periode vanaf mei 2017 zijn handelwijze mede beïnvloed is door beperkingen ten gevolge van het syndroom van Asperger.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De minister heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat de rechtbank miskend heeft dat bij het bestreden besluit 2 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 mei 2017
niet-ontvankelijk is verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Bij het besluit van 24 mei 2017 is een OV-schuld van € 194,- over de maand mei 2017 vastgesteld. Betrokkene heeft eerst na afloop van de wettelijke termijn van zes weken bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 mei 2017. De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Voor zover betrokkene door beperkingen samenhangend met het syndroom van Asperger niet in staat was zijn belangen naar behoren te behartigen had het op zijn weg gelegen daarvoor tijdig de hulp van een derde in te roepen.
4.3.
Bij het besluit van 2 juni 2017 is, anders dan waar partijen vanuit zijn gegaan, geen
OV-schuld vastgesteld. Dit besluit stelt enkel vast welk bedrag van de, bij eerdere besluiten, vastgestelde OV-schuld op die datum nog verschuldigd is. De OV-schuld van € 194,- over de maand april 2017 is vastgesteld bij besluit van 26 april 2017. Nu duidelijk is dat betrokkene met zijn bezwaarschrift van 17 juli 2017 ook bedoeld heeft bezwaar te maken tegen de vastgestelde OV-schuld over de maand april 2017 had de minister het bezwaar mede gericht moeten achten tegen het besluit van 26 april 2017 in plaats van tegen het besluit van
2 juni 2017. Het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2017 had vervolgens, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, bij het bestreden besluit 2 wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de vastgestelde OV-schuld over de maanden april en mei 2017.
4.5.
Ten aanzien van de vastgestelde OV-schuld over de maanden februari, maart, juni en de eerste helft van juli 2017 wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Niet in geschil is dat betrokkene met ingang van 1 februari 2017 niet langer aanspraak heeft op een reisrecht. Evenmin is in geschil dat het op de OV-chipkaart van betrokkene geladen reisproduct eerst op 7 juli 2017, en daarmee niet tijdig, is stopgezet gelet op het bepaalde in artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Dit leidt tot de vaststelling dat in de ter beoordeling voorliggende maanden februari, maart, juni en de eerste helft van juli 2017 voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000, resulterend in een OV-schuld over die periode van in totaal € 679,-.
4.5.2.
Geoordeeld wordt dat noch in de maanden februari 2017 en maart 2017 noch in de periode 1 juni 2017 tot half juli 2017 sprake is van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend. De (onjuiste) veronderstelling van betrokkene dat hij door het blokkeren van zijn
OV-chipkaart(en) tevens het reisrecht had beëindigd, komt voor zijn risico en rekening. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2824) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. Bovendien is betrokkene over de bij het studentenreisproduct geldende rechten en plichten voldoende geïnformeerd, onder meer door de beschikbare informatie op de website van DUO en op www.studentenreisproduct.nl. Op deze laatste website is betrokkene ook gewezen op het besluit van 17 maart 2017. Het is de Raad uit andere zaken bekend dat ten tijde hier van belang op laatstgenoemde website ook informatie beschikbaar was over hoe te handelen indien niet beschikt wordt over een werkende OV-chipkaart. Voor zover betrokkene door zijn Asperger op enig moment niet (meer) voldoende in staat was tot adequaat handelen had het op zijn weg gelegen tijdig een derde in te schakelen om zijn belangen te behartigen. De informatie die de moeder van betrokkene begin juli 2017 via een medewerkster van DUO heeft verkregen, welke informatie heeft geleid tot stopzetting van het studentenreisproduct op 7 juli 2017, had door betrokkene, al dan niet met inschakeling van een andere derde, in een veel eerder stadium kunnen worden verkregen.
4.6.
Uit 4.2, 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het hoger beroep van de minister slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaren. Gelet op wat onder 4.3 is overwogen zal het beroep tegen het bestreden 2 gegrond worden verklaard en zal dat besluit worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar (mede) gericht is geacht tegen het besluit van 2 juni 2017. De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar gericht tegen het besluit van 26 april 2017 niet-ontvankelijk te verklaren.
4.7.
Ter voorlichting van betrokkene wordt het volgende opgemerkt. Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit 2 stand houdt voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van
24 mei 2017 niet-ontvankelijk is verklaard. Verder volgt uit 4.5.1 en 4.5.2 dat het bestreden besluit 2 ook stand houdt voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2017 ongegrond is verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 juni 2017 en 21 augustus 2017 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2017 gegrond, vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar mede gericht is geacht tegen het besluit van 2 juni 2017, verklaart het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2017 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 7 augustus 2017;
  • bepaalt dat de minister aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis
md