In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van een OV-schuld van een betrokkene die studiefinanciering ontving. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat de betrokkene vanaf februari 2017 geen recht meer had op studiefinanciering en daarmee ook niet op een studentenreisproduct. Dit leidde tot de vaststelling van een OV-schuld van € 194,- voor de maand februari 2017, die vervolgens in de daaropvolgende maanden werd verhoogd. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en enkele besluiten van de minister vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank had miskend dat het bezwaar van de betrokkene tegen het besluit van 24 mei 2017 niet-ontvankelijk was verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad kwam tot de conclusie dat de betrokkene niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen omstandigheden waren die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De Raad oordeelde verder dat de betrokkene in de maanden februari, maart, juni en de eerste helft van juli 2017 terecht een OV-schuld had, omdat hij in die periode niet tijdig zijn reisrecht had beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten van de minister ongegrond, met uitzondering van het besluit van 7 augustus 2017, dat werd vernietigd voor zover het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2017 niet-ontvankelijk was verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door de betrokkene in het kader van zijn rechten en plichten met betrekking tot studiefinanciering en het studentenreisproduct, en dat onbekendheid met regelgeving geen overmachtssituatie oplevert. De Raad concludeerde dat de minister het griffierecht aan de betrokkene moest vergoeden.