ECLI:NL:CRVB:2019:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
17/1644 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, geboren in 1997, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die door het Uwv op 22 januari 2016 was ontvangen. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de conclusie dat appellante, hoewel zij geen arbeidsvermogen had, niet in een situatie verkeerde waarin haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Ter onderbouwing heeft zij medische stukken overgelegd, waaronder een indicatiebesluit van het CIZ. Het Uwv heeft echter verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat appellante niet in een situatie verkeert waarin haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft geweigerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.1644 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 januari 2017, 16/3116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Voor appellante zijn haar moeder en mr. Augustin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend, die door het Uwv op 22 januari 2016 is ontvangen. Daarbij is vermeld dat appellante een verstandelijke beperking heeft, niet zelfstandig kan functioneren en veel last heeft van angsten.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Dit besluit is gebaseerd op onderzoeken door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv, waarbij is geconcludeerd dat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar huisarts van 8 april 2019 overgelegd en een indicatiebesluit van het CIZ, waaruit blijkt dat appellante met ingang van 18 januari 2018 op grond van de Wet langdurige zorg is geïndiceerd voor 24‑uurszorg voor onbepaalde tijd, waarvoor een persoonsgebonden budget wordt verleend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor het wettelijk kader en het toetsingskader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en van 5 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3881. In deze zaak wordt volstaan met vermelding van het volgende.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Partijen zijn het er over eens dat appellante op het moment dat zij achttien jaar werd en op 22 januari 2016, de dag waarop haar aanvraagformulier werd ontvangen, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. In geschil is de vraag of appellante in een situatie verkeert waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 23 augustus 2016 vermeld dat appellante tussen 6 november 2013 en 22 oktober 2014 gesprekken heeft gevoerd met de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts. Deze heeft gerapporteerd dat appellante een licht verstandelijke beperking heeft en vanaf haar kindertijd sterk afhankelijk is van haar moeder. Appellante heeft volgens de praktijkondersteuner last van een angststoornis en paniekaanvallen. Zij is doorverwezen naar de specialistische GGZ-zorg en onderzocht door een GZ-psycholoog. De GZ-psycholoog heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een matige verstandelijke beperking en dat zij overvraagd lijkt te worden. Dat maakt haar nog sterker afhankelijk van haar moeder. De diagnose lichte mentale retardatie (totale IQ lager dan 48) is gesteld.
4.4.
Met inachtneming van deze gegevens en de eigen onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 23 augustus 2016 onder meer vermeld dat bij appellante reeds langere tijd sprake is van een gestagneerde sociaal-emotionele ontwikkeling, waarbij ook de cognitieve vaardigheden door beperkte/inadequate scholing onvoldoende verder zijn ontwikkeld. Tot op heden heeft appellante geen intensieve, gespecialiseerde begeleiding gehad, waardoor de onderliggende problematiek onvoldoende is onderzocht en deze in de sociale context verder wordt onderhouden en bestendigd. Op basis van de aanwezige problematiek kan niet gesteld worden dat sprake is van volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid. Met een lichte verstandelijke beperking kan betaald werk worden verricht en de angst- en paniekstoornis is goed behandelbaar. Geconcludeerd is dat er geen sprake is van een progressief ziektebeeld, maar van een ziektebeeld waarbij groei-, verbeter- en behandelmogelijkheden aanwezig zijn.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met de rapporten van de artsen van het Uwv is een voldoende en inzichtelijke onderbouwing gegeven voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt dat appellante ten tijde van belang niet in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet zouden kunnen ontwikkelen.
4.6.
Het door appellante bij brief van 25 januari 2018 ingebrachte indicatiebesluit van het CIZ en de brief van de huisarts van 6 maart 2017 leiden niet tot een ander oordeel, omdat die stukken geen medische gegevens bevatten die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de onder 4.4 genoemde duurzaamheidsprognose onvoldoende is onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover in haar rapport van 25 maart 2019 te kennen gegeven dat de CIZ-indicatie niet meebrengt dat de angstproblematiek van appellante met een juiste externe aanpak en behandeling niet kan verminderen, waardoor een normaal functioneren buitenshuis mogelijk zal zijn en er sprake zal zijn van arbeidsvermogen. Het niet meewerken aan een adequate behandeling wegens een gebrek aan motivatie is geen reden voor het toekennen van een Wajong-uitkering. Er is geen aanleiding om deze naar behoren gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.7.
De rechtbank wordt daarom gevolgd in het oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC