ECLI:NL:CRVB:2018:3881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/5489 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en Wajong-uitkering na afwijzing door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1992, heeft in maart 2015 een aanvraag ingediend, waarbij zij melding maakte van verschillende psychische en lichamelijke klachten, waaronder ADHD, dysthemie, PTSS en agressief gedrag. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante over arbeidsvermogen beschikte op de aanvraagdatum.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om aan de conclusies te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om dagelijkse taken uit te voeren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante in de periode van haar achttiende verjaardag tot de aanvraagdatum over arbeidsvermogen beschikte. De rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zijn als deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd beoordeeld. De door appellante overgelegde gegevens over haar studievoortgang onderbouwen niet haar standpunt dat zij niet in staat was om een taak te verrichten of niet over basale werknemersvaardigheden beschikte. De Raad concludeert dat het Uwv de aanvraag om een Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen.

Uitspraak

16.5489 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 juli 2016, 15/6661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Hullegie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Mr. M. Rotgans, advocaat, heeft gemeld dat zij appellante in het vervolg zal bijstaan en heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1992, heeft met een door het Uwv op 31 maart 2015
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is onder meer melding gemaakt van ADHD, dysthemie, PTSS-klachten en Pds. Appellante heeft gemeld dat zij last heeft van angsten, black-outs, astma en zeer agressief gedrag richting andere mensen. Bij haar aanvraag heeft appellante een medicatie-overzicht, een behandelplan, een verslag van een psychologisch onderzoek en een brief van haar behandelend psychiater gevoegd. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldoet voor uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De conclusie uit deze onderzoeken luidt dat appellante op de aanvraagdatum over arbeidsvermogen beschikt.
1.2.
Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante
tegen het besluit van 15 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een verslag van een onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. In de rapporten is geconcludeerd dat er geen reden is af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inconsistenties bevat, niet concludent is of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De voorbeelden van taken die zijn genoemd zijn voldoende concreet en behoeven geen nadere toelichting. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellante deze taken niet kan uitvoeren, noch voor het oordeel dat appellante niet zou beschikken over basale werknemersvaardigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd appellante een Wajong-uitkering te verlenen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen in de periode van haar achttiende verjaardag tot de aanvraagdatum heeft onderschat. Appellante onderging vóórdat zij achttien werd al psychiatrische behandeling. Het Uwv had informatie moeten inwinnen bij de behandelend sector. Appellante was onder meer bekend met stemmingswisselingen, affectlabiliteit, irritatie en agressiviteit. Verder had zij last van bijwerkingen van medicatie. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij niet in staat is dagelijkse routinehandelingen uit te voeren en dat zij niet gedurende vier uur kan werken. De door haar gevolgde kappersopleiding heeft zij met vallen en opstaan voltooid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie over haar studievoortgang overgelegd. Appellante heeft onder meer herhaald dat de voorgestelde taak ongeschikt is en dat zij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden, waarbij zij heeft gewezen op de korte duur van door haar verrichte werkzaamheden en haar medische problematiek. Appellante meent dat zij niet zelfstandig kan functioneren. Gelet op de inmiddels verstreken tijd is herstel volgens appellante uitgesloten en is er geen perspectief op ontwikkeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante arbeidsvermogen had in de periode van haar achttiende jaar tot 31 maart 2015, de aanvraagdatum.
4.2.
Voor het wettelijk kader en het kader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.3.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat de rapporten deugdelijk en inzichtelijk zijn gemotiveerd. De daartoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen over voldoende medische informatie beschikten voor hun beoordeling. Het Uwv was niet gehouden nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector.
4.3.2.
Ook in wat in hoger beroep naar voren is gebracht en de daarbij overgelegde informatie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bij appellante zijn uitgegaan van te geringe beperkingen. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe informatie ingebracht die ziet op de door het Uwv beoordeelde periode. De al beschikbare informatie is voldoende meegewogen door de verzekeringsartsen van het Uwv en in de onderschreven uitspraak van de rechtbank betrokken. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat appellante in de periode in geding niet is staat was om ten minste gedurende een periode van een uur aaneengesloten te werken en niet voor ten minste een uur belastbaar was.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat ook de arbeidsdeskundigen van het Uwv kunnen worden gevolgd in hun zorgvuldig tot stand gekomen conclusies dat appellante, rekening houdend met de beschreven beperkingen, in staat was een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie. Inzichtelijk is weergegeven dat het gaat om eenvoudige, gestructureerde praktische en routinematige handelingen, afgebakende taken, met een minimale of zonder persoonlijke invulling, waarbij is gedacht aan licht productiewerk en archiveringswerkzaamheden. Meer specifiek zijn de taken handmatig bestucken en scannen genoemd. In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij daarover in beroep naar voren heeft gebracht. De door haar overgelegde gegevens over haar studievoortgang onderbouwen niet haar standpunt dat zij ten tijde van belang niet in staat was een taak te verrichten of niet over basale werknemersvaardigheden beschikte.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de beoordeelde periode over arbeidsvermogen beschikte. De beroepsgronden over de duurzaamheid behoeven daarom geen bespreking. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering terecht afgewezen. De rechtbank heeft het bestreden besluit op goede gronden in stand gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ