ECLI:NL:CRVB:2019:1724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
15/6943 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als productiemedewerker werkte, heeft zich op 11 september 2012 ziek gemeld vanwege vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft hem per 9 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 64,92% is vastgesteld. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat hij recht heeft op een IVA-uitkering vanwege zijn ernstige depressie en andere gezondheidsklachten. Hij heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 mei 2019 behandeld. De Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat appellant met een urenbeperking van vier uur per dag voldoende recuperatietijd heeft en kan profiteren van het gunstige effect van werk op zijn depressieve klachten. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellant, en er is geen sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, en heeft de Staat veroordeling tot betaling van € 500,- aan appellant voor immateriële schade toegewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

15.6943 WIA

Datum uitspraak: 13 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 september 2015, 15/1114 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 18/700 WIA. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op
11 september 2012 heeft hij zich wegens vermoeidheidsklachten voor dit werk ziek gemeld.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 september 2014 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 64,92%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant verminderd belastbaar is wegens psychische en lichamelijke klachten, en dat hij met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2014 in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2014 is bij besluit van
21 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt waarbij voldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wegens zijn ernstige depressie duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Appellant heeft gewezen op informatie van zijn behandelend psychiater R.E.B. Zecher van 9 november 2015. Hieruit kan worden opgemaakt dat appellant zwaar depressief is, dat hij niet voor zichzelf kan zorgen en dat hij uit medisch oogpunt niet arbeidsgeschikt is. Appellant heeft de Raad verzocht een psychiater als deskundige te benoemen om uitsluitsel te bieden over de psychische klachten en beperkingen. Verder stelt appellant dat hij niet in staat is om te werken vanwege de vermoeidheidsklachten als gevolg van chronische hepatitis C. Ook vindt appellant dat er te weinig rekening is gehouden met zijn medicijngebruik en zijn overige lichamelijke klachten. Appellant heeft daarbij gewezen op informatie van de maag-, lever-, darmarts en de neurochirurg.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en informatie van behandelend artsen in het onderzoek betrokken. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij is verwezen naar de brief van psychiater S. Streiz van 15 september 2014, waarin wordt vermeld dat er sprake is van een depressieve stoornis, eenmalig, gedeeltelijk in remissie. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden en dat er daarom geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt onderschreven, waarbij is getoetst aan het protocol Depressieve stoornis. Omdat bij appellant rond de datum in geding sprake was van een matig depressief ziektebeeld, is terecht geconcludeerd dat er mogelijkheden waren om te werken.
4.2.
In reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende brief van psychiater Zecher heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. Deze informatie geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan de FML. Voor het inschakelen van een psychiater als deskundige, zoals appellant heeft verzocht, bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding.
4.3.
Ook in wat appellant over zijn lichamelijke klachten heeft aangevoerd kan geen reden worden gevonden om aan te nemen dat er onvoldoende beperkingen zijn gesteld. Er zijn lichamelijke beperkingen aangenomen in verband met de liesbreuk en een abces waar appellant in 2013 aan is geopereerd. Wegens de vermoeidheidsklachten, die het gevolg kunnen zijn van de hepatitis C waar appellant aan lijdt, is een urenbeperking gesteld. De verzekeringsarts was op de hoogte van het medicijngebruik en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de medicatie vermeld dat wegens de opgetreden gewenning er geen invloed meer zal zijn op het reactievermogen. Over de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat moeheid past bij het depressieve ziektebeeld en mogelijk ook wordt veroorzaakt door de hepatitis C. Omdat de leverfuncties slechts licht verstoord zijn, geeft dat geen volledige verklaring voor de forse vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant met een urenbeperking van vier uur per dag voldoende recuperatietijd heeft en kan profiteren van het gunstige effect op de depressieve klachten van weer aan het werk gaan. In een rapport van 8 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de in hoger beroep ingediende informatie van de behandelaars van appellant niet leiden tot bijstelling van de FML. Ook aan die conclusie wordt niet getwijfeld. Voor benoeming van een deskundige is dan ook geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
In dit oordeel ligt tevens besloten dat bij appellant op de datum in geding geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 november 2014 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 13 mei 2019, vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden.
6.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vijf maanden geduurd. Dit betekent dat in de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade
tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC