ECLI:NL:CRVB:2019:1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18/2405 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonplaats van appellant in relatie tot studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, was ingeschreven op een bepaald adres in de basisregistratie personen (brp). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had na een huisbezoek geconcludeerd dat appellant niet op het brp-adres woonde, wat leidde tot herziening van de studiefinanciering en terugvordering van een bedrag van € 1.245,64. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de minister. Tijdens het huisbezoek zijn nauwelijks persoonlijke spullen van appellant aangetroffen, en hij kon geen ruimte tonen die exclusief bij hem in gebruik was. Appellant voerde aan dat hij met zijn sleutel toegang had verleend en dat er spullen van hem waren aangetroffen, maar de Raad oordeelt dat dit onvoldoende gewicht in de schaal legt. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van gronden.

Uitspraak

18.2405 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 mei 2018, 17/5690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Arnhem (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 22 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 12 oktober 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
In de periode 8 maart 2017 tot en met 22 maart 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 3 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2016 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.245,64 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet sprake geweest van een onzorgvuldig onderzoek en heeft de minister met het rapport aannemelijk gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek op 22 maart 2017 niet woonde op het brp-adres. Tijdens het huisbezoek op het brp-adres zijn nauwelijks spullen aangetroffen die naar appellant te herleiden zijn en appellant kon in de woning geen ruimte tonen die exclusief bij hem in gebruik was. Appellant heeft voorts met de door hem overgelegde foto’s en getuigenverklaringen niet onomstotelijk bewezen dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het brp-adres heeft gewoond.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister met het van het huisbezoek opgemaakte rapport niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Tijdens het huisbezoek zijn spullen van appellant aangetroffen. Voorts is van belang dat appellant de controleurs met zijn eigen sleutel heeft binnengelaten op het brp-adres en hij de controleurs een goede rondleiding kon geven in de woning. Ten slotte blijkt uit de overgelegde getuigenverklaringen en foto’s dat hij op het brp-adres woont. Het had op de weg van de controleurs gelegen om nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld in de vorm van een buurtonderzoek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Uit het rapport valt af te leiden dat tijdens het huisbezoek nauwelijks spullen zijn aangetroffen die naar appellant te herleiden zijn. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van het onderzoek reeds ongeveer vijf maanden op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot appellant te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Voorts wijst de inrichting van de, als kamer van appellant, getoonde kamer er niet op dat appellant daar zijn hoofdverblijf heeft. Appellant heeft verklaard dat alle op die kamer aanwezige spullen, behoudens een laptoptas, van zijn opa en oma zijn. Deze kamer heeft voorts geen gordijnen en geen (werkende) verlichting.
4.2.
Wat appellant daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie.
4.2.1.
Dat appellant beschikte over een sleutel van de woning op het brp-adres en goed de weg wist in de woning legt onvoldoende gewicht in de schaal. De opa en oma van appellant zijn de hoofdbewoners van de woning op het brp-adres en appellant heeft verklaard dat hij zijn opa en oma helpt. Gelet hierop is het ook voor de hand liggend dat appellant over een sleutel beschikte. Zeker nu de opa en oma tijdens het huisbezoek voor langere tijd afwezig waren.
4.2.2.
De in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen en foto’s leggen ook onvoldoende gewicht in de schaal. Deze verklaringen zijn onvoldoende gedetailleerd ten aanzien van de feitelijke woonsituatie. De waarnemingen waarop de verklaringen berusten ontbreken. Verder is niet duidelijk wanneer de door appellant overgelegde foto’s zijn gemaakt. Uit de foto’s kan dan ook niet worden afgeleid dat de feitelijke situatie ten tijde van het huisbezoek anders was dan beschreven in het rapport.
4.3.
In het voorgaande ligt besloten dat een nader onderzoek uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet was vereist.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met enige verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Met verbetering van gronden omdat de rechtbank het door appellant geleverde, hiervoor onder 4.2.2 besproken, tegenbewijs heeft opgevat en beoordeeld als bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden in plaats van als bewijs van wonen op het brp-adres op de datum van het huisbezoek. Nu appellant niet heeft gesteld dat de feitelijke situatie ten tijde van het huisbezoek – in relevante mate – afwijkend was van (een deel van) de periode daaraan voorafgaand, speelt het wettelijk vermoeden geen zelfstandige rol bij de onderhavige beoordeling. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. Het belang van de vaststelling of het door de studerende geleverde bewijs betrekking heeft op de controledatum dan wel op (de weerlegging van) het wettelijk vermoeden ligt daarin dat de bewijsmaatstaf voor beide gevallen anders is. Het door de studerende te leveren bewijs van bewoning op de controledatum moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is om daaraan de conclusie te verbinden dat aannemelijk is dat de studerende niet woont op zijn
brp-adres. Aan het door de studerende te leveren bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden worden zwaardere eisen gesteld. Van de studerende die in dat verband onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het
brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
lh