ECLI:NL:CRVB:2019:1663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
19/431 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen salarisspecificaties zonder rechtsmiddelverwijzing en de gevolgen voor termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een bezwaar van appellante, werkzaam bij de politie, tegen salarisspecificaties over de maanden maart tot en met juli 2016. Appellante had in 2016 bezwaar gemaakt tegen een besluit, maar het bezwaar tegen de salarisspecificaties werd niet-ontvankelijk verklaard door de korpschef wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. De korpschef stelde dat appellante redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de termijn voor het indienen van bezwaar, omdat informatie hierover op Intranet beschikbaar was.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellante stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de salarisspecificaties geen rechtsmiddelverwijzing bevatten. De Raad oordeelde dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij de salarisspecificaties in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende dit kan onderbouwen. De Raad kwam tot de conclusie dat appellante niet redelijkerwijs kon weten dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken, en dat de korpschef het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van de korpschef, en droeg de korpschef op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.048,-.

Uitspraak

19.431 AW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2018, 17/2786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Namens appellante is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Kastelein-van Kernebeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam bij de politie in de [Eenheid] .
1.2.
Namens appellante heeft haar toenmalige gemachtigde bij brief van 15 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificaties over de maanden maart tot en met juli 2016. Uit die salarisspecificaties blijkt dat aan appellante – in verband met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof – in de maanden maart tot en met juni 2016 verschillende bedragen aan vervangende inconveniëntentoelage (VIT) zijn uitbetaald en dat in de maand juli 2016 geen VIT is uitbetaald. In het bezwaarschrift wordt met een beroep op artikel 14, vierde lid, van het Besluit bezoldiging politie betoogd dat de VIT over de maanden maart tot en met juli 2016 ten onrechte niet als vast bedrag is uitbetaald en over de maand juli 2016 ten onrechte geen VIT is uitbetaald. In het bezwaarschrift is verder aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarbij is er op gewezen dat appellante vanwege het ontbreken van de bezwaarclausule op de salarisspecificaties niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar in te dienen en zij zich pas 1 maart 2017 bij de toenmalige gemachtigde heeft gemeld.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. Dat een salarisstrook een besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt en binnen welke termijn een bezwaarschrift moet worden ingediend, is op
2 juli 2015 bekendgemaakt op Intranet en die informatie is nog steeds op Intranet beschikbaar. Daarmee had appellante redelijkerwijs bekend kunnen zijn binnen welke termijn een en ander diende plaats te vinden. Verder is gesteld noch gebleken dat appellante op enige wijze te kennen heeft gegeven dat de salarisspecificaties van de betreffende maanden onjuist zouden zijn. Het bezwaarschrift is tussen 5,5 en 9,5 maanden na de bezwaartermijn als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvangen. Het enkele feit dat appellante zich pas op
1 maart 2017 bij de gemachtigde – en de salarisspecificatie overigens nimmer een bezwaarclausule bevat, maar dit bekend is gemaakt op Intranet – heeft gemeld, levert geen verschoonbare termijnoverschrijding op.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is als volgt overwogen. Niet aannemelijk is dat de termijnoverschrijding het gevolg is van het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing onder de salarisspecificaties. Gelet op het lange tijdsverloop tussen het bekend worden met de salarisspecificaties en de indiening van het bezwaarschrift had het op de weg van appellante gelegen om uit te leggen waarom er pas na acht maanden bezwaar is gemaakt. Dit lange tijdsverloop maakt niet dat zonder meer aannemelijk is dat het te late bezwaar het gevolg is van het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing.
3.1.
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd.
De rechtbank heeft met haar oordeel een onjuiste uitleg gegeven van de uitspraak van de Raad van 23 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0151. Uit die uitspraak volgt dat voor een verschoonbare termijnoverschrijding de belanghebbende moet stellen dat de termijnoverschrijding het gevolg is van het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing, maar niet dat dit eveneens onderbouwd moet worden. Verder is onjuist dat aan haar het tijdsverloop wordt tegengeworpen. Het ontbrak appellante ten tijde in geding ter zake aan deskundigheid en zij werd evenmin bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener. Er was dan ook sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2.
De korpschef heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien om aan de stelling van appellante, dat de termijnoverschrijding het gevolg is van het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing, te twijfelen. De stelling is niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het lange tijdsverloop had appellante moeten uitleggen waarom pas na acht maanden bezwaar is gemaakt. Appellante was bekend met de inhoud van de besluiten en had haar eventuele bedenkingen in een eerder stadium kenbaar moeten maken. Verder was appellante bekend met de bezwaarprocedure, in die zin dat zij zonder tussenkomst van een gemachtigde op 14 juli 2016 een bezwaarschrift heeft ingediend. Er mag dan ook redelijkerwijs worden aangenomen dat zij beschikte over de vereiste kennis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat, gelet op de rechtspraak inzake salarisspecificaties (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4619), tegen de onderhavige salarisspecificaties bezwaar kon worden gemaakt. Niet in geschil is dat tegen deze salarisspecificaties niet tijdig bezwaar is gemaakt. Partijen verschillen van mening over de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Op grond van artikel 3:45, eerste lid, van de Awb wordt, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
4.3.
Zoals onder meer is overwogen in de uitspraak van 23 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0151, leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. De termijnoverschrijding zal in het algemeen niet verschoonbaar zijn in gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn kan verder worden uitgegaan indien de belanghebbende al voor afloop van de termijn werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, aangezien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze over de vereiste kennis beschikt en ook diens kennis in dit verband aan de belanghebbende kan worden toegerekend. Daarentegen ligt - onder omstandigheden ook bij een professionele rechtshulpverlener - het aannemen van verschoonbaarheid in de rede, als gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan de belanghebbende toegezonden stuk.
4.4.
De Raad stelt vast dat appellante een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding heeft gedaan en heeft gesteld dat het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing op de salarisspecificaties daarvan het gevolg is. De vraag die dan resteert is of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat appellante wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Dat appellante op Intranet informatie kon vinden over het maken van bezwaar tegen een salarisspecificatie en in 2016 zonder rechtsbijstand tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit - ter zitting van de Raad is gebleken dat het hier om een besluit ging dat wel was voorzien van een rechtsmiddelverwijzing - is ontoereikend om aan te nemen dat appellante, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing onder de salarisspecificaties, ermee bekend was dat en binnen welke termijn zij hiertegen bezwaar kon maken (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:938). Dat appellante pas maanden later bezwaar heeft gemaakt en niet eerder te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de salarisspecificaties, leidt evenmin tot de conclusie dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij wist dat zij binnen zes weken bezwaar moest maken tegen de salarisspecificaties. Dit betekent dat de korpschef, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De korpschef zal het bezwaarschrift alsnog inhoudelijk moeten behandelen. De Raad zal daarom de korpschef opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, met een waarde per punt van € 512,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 mei 2017;
  • draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) Y. Itkal
lh