ECLI:NL:CRVB:2019:1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
18/3837 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht en een betrokkene die in 1982 in dienst trad. Betrokkene heeft zich door medische beperkingen ziekgemeld en ontvangt sinds 1999 een WAO-uitkering. In 2011 werd betrokkene boventallig verklaard en sindsdien heeft zij verschillende tijdelijke functies bekleed. In 2016 heeft de bedrijfsarts betrokkene arbeidsgeschikt geacht, maar de Raad van Bestuur accepteerde de hersteldmelding van betrokkene niet. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Raad van Bestuur vernietigd.

In hoger beroep heeft de Raad van Bestuur de uitspraak van de rechtbank betwist, maar betrokkene stelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was vanwege gebrek aan procesbelang. De Raad overwoog dat voor de beoordeling van procesbelang bepalend is of het resultaat dat de indiener nastreeft feitelijke betekenis kan hebben. De Raad constateerde dat betrokkene nog steeds in dienst was en dat er geen definitief ontslagbesluit was genomen. Hierdoor was er geen voldoende procesbelang voor de Raad van Bestuur om het hoger beroep voort te zetten.

De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de Raad van Bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.536,-. Tevens werd een griffierecht van € 508,- opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

18.3837 AW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2018, 17/2477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht (raad van bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de raad van bestuur heeft mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop een verweerschrift ingediend.
De raad van bestuur heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Laar en L.C. van Teijlingen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De raad van bestuur heeft nadere stukken ingediend en naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad zijn standpunt nader toegelicht. Betrokkene heeft desgevraagd een schriftelijke zienswijze gegeven en daarbij nadere stukken ingediend. De raad van bestuur heeft daarop nog een nadere reactie gegeven.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Laar en Van Teijlingen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is in 1982 aangesteld bij het [ziekenhuis] ( [ziekenhuis] ), oorspronkelijk als [functie 1] .
1.2.
Betrokkene is door medische beperkingen uitgevallen voor haar werk als [functie 1] . Sinds 7 april 1999 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 35 tot 40%.
1.3.
Met ingang van 15 februari 2011 is betrokkene voor 0,5 fte boventallig verklaard voor haar (tijdelijke) functie van [functie 2] . In het kader van haar re-integratie is betrokkene vervolgens geplaatst in diverse (tijdelijke) functies. Daarna is zij tot
1 september 2014 bovenformatief geplaatst bij het [centrum 1] en aansluitend op dezelfde basis geplaatst bij het [centrum 2] .
1.4.
Op 24 februari 2015 heeft betrokkene zich ziekgemeld voor haar werk bij het [centrum 2].
1.5.
Vanaf 29 augustus 2016 is betrokkene in het kader van een detachering werkzaam geweest bij [bedrijf] .
1.6.
Betrokkene is op 2 november 2016 gezien op het spreekuur van de bedrijfsarts. In de periodieke evaluatie van 3 november 2016 heeft de bedrijfsarts betrokkene met ingang van
2 november 2016 arbeidsgeschikt geacht voor passende arbeid. De bedrijfsarts heeft de raad van bestuur en betrokkene in het verlengde hiervan geadviseerd afspraken te maken over de verdere stappen in het re-integratie- of loopbaantraject. Er is sprake van blijvende beperkingen in het verlengde van het eerdere oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake de WAO, aldus de bedrijfsarts.
1.7.
Bij brief van 27 januari 2017 heeft betrokkene verzocht om haar per 2 november 2016 hersteld te achten. Volgens betrokkene is uit het onder 1.6 genoemde advies van de bedrijfsarts af te leiden dat zij vanaf 2 november 2016 niet langer arbeidsongeschikt is te achten.
1.8.
Bij besluit van 6 februari 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de raad van bestuur de hersteldmelding van betrokkene per 2 november 2016 niet geaccepteerd. Volgens de raad van bestuur moet betrokkene als
niet-hersteld en arbeidsongeschikt worden beschouwd voor ‘haar arbeid’ in de zin van artikel 8.6.2 van de Cao universitair medische centra, zijnde de functie van [functie 2] . Gelet op met name de beschikbare medische gegevens acht de raad van bestuur niet aannemelijk dat betrokkene voor een langere periode belastbaar en inzetbaar is als [functie 2] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 6 februari 2017 herroepen.
3.1.
In hoger beroep heeft de raad van bestuur de juistheid betwist van het oordeel van de rechtbank en van de motivering die daaraan ten grondslag ligt.
3.2.
Betrokkene heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk is, omdat de raad van bestuur geen procesbelang meer heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokken partij voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
De Raad stelt vast dat betrokkene ook nu nog in dienst is bij het [ziekenhuis] . Haar detachering bij het [bedrijf] is weliswaar gestopt en zij heeft nadien geen werkzaamheden meer verricht, maar het dienstverband is door de raad van bestuur niet beëindigd. Het voornemen tot ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2018 heeft niet tot een definitief besluit geleid. Verder heeft de raad van bestuur te kennen gegeven dat zij het advies van de bedrijfsarts van 5 februari 2019, waarin betrokkene geschikt wordt geacht voor haar arbeid in de functie van [functie 2] , respecteert en dat in overleg zal worden getreden met betrokkene over de wijze waarop haar dienstverband zal worden voortgezet.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen, komt aan een oordeel van de Raad over de vraag of de raad van bestuur terecht de hersteldmelding van betrokkene per 2 november 2016 niet heeft geaccepteerd geen betekenis toe als bedoeld in 4.1. Wat de raad van bestuur ter zitting heeft aangevoerd over een mogelijk in de toekomst te nemen ontslagbesluit is te onbepaald om tot een ander oordeel te leiden. Er is dan ook geen sprake meer van voldoende procesbelang voor de raad van bestuur. De Raad zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 1.536,-;
- bepaalt dat van de raad van bestuur een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md