ECLI:NL:CRVB:2019:1647
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de inhouding van de eigen bijdrage op de Wajong-uitkering door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inhouding van de eigen bijdrage ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz) op de Wajong-uitkering van appellante. Het Uwv had op 10 januari 2016 een betaalspecificatie verstrekt waarin een bedrag van € 405,63 als 'bedrag Wlz' in mindering was gebracht op de Wajong-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat er ten tijde van de inhouding geen wettelijke basis was voor het Uwv om de eigen bijdrage in mindering te brengen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de inhouding in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Appellante stelde dat de Wajong-uitkering bedoeld is om de kosten van levensonderhoud te dekken en dat het Uwv niet kan bepalen welk bedrag zij overhoudt. Het Uwv verdedigde zich door te stellen dat de inhouding wettelijk was geregeld en dat er geen sprake was van inbreuk op eigendom.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de inhouding van de eigen bijdrage op de Wajong-uitkering terecht was, omdat de reparatiewetgeving die met terugwerkende kracht was ingevoerd, een wettelijke basis bood voor de inhouding. De Raad concludeerde dat er geen verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom was, aangezien de wetgeving was aangepast om een omissie te herstellen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.