ECLI:NL:CRVB:2019:160
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van het maatmaninkomen en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vaststelling van het maatmaninkomen van appellante in het kader van de WIA. Appellante, die als mede-eigenaar in een vennootschap onder firma werkzaam was, heeft zich op 10 januari 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,73%. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar appellante is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 januari 2019 behandeld. Appellante betwistte de vaststelling van het maatmaninkomen door het Uwv, dat gebaseerd was op de nettowinst van het voltooide boekjaar 2012. Appellante stelde dat haar maatmaninkomen ook op basis van de nettowinst van de jaren 2011 en 2012 vastgesteld moest worden, wat zou leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv verdedigde de keuze om alleen het jaar 2012 te gebruiken, omdat er een beleid is dat alleen volledige boekjaren meetellen.
De Raad heeft overwogen dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen van zelfstandigen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt dient te gelden. Aangezien appellante in de loop van het derde boekjaar arbeidsongeschikt is geworden, heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv de nettowinst van de twee voltooide boekjaren (2011 en 2012) moet gebruiken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, met als gevolg dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 januari 2015 wordt vastgesteld op 65-80%.