ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5098 WAZ + 07-6525 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAZ-uitkering en schadevergoeding bij overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.U.J. Hopman, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn WAZ-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, omdat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2001 had vastgesteld op 25 tot 35%, wat appellant onterecht vond. De rechtbank oordeelde dat de referteperiode voor de berekening van het maatmaninkomen niet correct was vastgesteld en dat de WAZ-uitkering van appellant herzien moest worden.

In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar ook geoordeeld dat het Uwv niet geheel tegemoet was gekomen aan het bezwaar van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2001 correct was vastgesteld op 35 tot 45%. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure, waarvoor het Uwv aansprakelijk werd gesteld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- aan appellant en heeft de proceskosten van appellant in hoger beroep vastgesteld op € 644,-. De Raad heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 106,- aan appellant moet vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte referteperiode bij de berekening van het maatmaninkomen en de verplichting van het Uwv om tijdig te beslissen op bezwaren, om zo de rechten van appellanten te waarborgen.

Uitspraak

07/5098 WAZ
07/6525 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 juli 2007, 06/3118 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden en een nieuwe beslissing op bezwaar van 15 november 2007 met de daaraan ten grondslag liggende arbeidskundige rapportage.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft het Uwv een nieuwe berekening verstrekt van het maatmaninkomen van appellant en de beslissing op bezwaar van 15 november 2007 in zoverre gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2001 35 tot 45% bedraagt.
Bij brieven van 19 mei 2009 en 26 mei 2009 hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellant is verschenen samen met zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld in overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij die uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 18 september 2006, waarbij het Uwv de beslissing van 16 februari 2005 om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor de berekening van zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) per 1 januari 2001 te verlagen naar 25 tot 35% heeft gehandhaafd.
1.3. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vaste rechtspraak van de Raad om in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige uit te gaan van de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid stoelt op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad, waarin is geoordeeld dat er ruimte is voor afwijking van dit uitgangspunt in zeer bijzondere gevallen, waarin het evident is dat de in de referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de gezonde zelfstandige, heeft de rechtbank vastgesteld dat in het geval van appellant van zo’n bijzondere situatie sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de periode van 1 januari 1985 tot 11 juni 1986 de meest reële afspiegeling van de door appellant behaalde winst voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid.
1.4. De rechtbank heeft het besluit van 18 september 2006 om die reden vernietigd en het Uwv opgedragen om op het bezwaar van appellant gericht tegen het arbeidsongeschiktheidspercentage per 1 januari 2001 opnieuw te beslissen.
1.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem immateriële schade wegens de lange duur van de bezwaarprocedure te vergoeden.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn inkomsten vanaf de start als marktkoopman in 1984 een steeds stijgende lijn hebben vertoond en in de laatste drie maanden voor zijn uitval in 1986 het niveau hadden van die van een volwaardig marktkoopman. Voor de bepaling van zijn maatmaninkomen hebben naar zijn opvatting de inkomsten in de drie maanden voor zijn uitval dan wel de inkomsten die in 1986 tot zijn uitval zijn genoten als basis van de berekening te gelden. Verder heeft appellant zich gekeerd tegen de afwijzing van de schadevergoeding.
2.2. Het Uwv heeft uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en met het besluit van 15 november 2007 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Daarbij heeft het Uwv – het besluit van 15 november 2007 lezend in samenhang met de brief van 30 maart 2009 – het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2001 gesteld op 35 tot 45%. Aan de afwijzing van de schadevergoeding heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de lange afhandelingstermijn van het bezwaar grotendeels is veroorzaakt door een opschortingsverzoek van appellant en dat van bestuurlijke traagheid geen sprake is geweest.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Met het besluit van 15 november 2007, is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 november 2007.
3.2. Met de brief van 30 maart 2009 heeft het Uwv het besluit van 15 november 2007 gecorrigeerd. Appellant heeft zich tegen deze correctie niet verzet.
3.3. Appellant, die met de aangevallen uitspraak het door hem gewenste resultaat van vernietiging van het besluit van 18 september 2006 bereikte, is opgekomen tegen essentiële overwegingen van de rechtbank. Het geschil tussen partijen beperkt zich in hoger beroep tot de vraag wat de referteperiode is voor de berekening van het maatmaninkomen en of sprake is van een voor rekening van het Uwv komende overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. Met betrekking tot de maatman, te weten de gezonde persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waz, onderschrijft de Raad de opvatting van appellant dat het gaat om de marktkoopman met een handel in stofzuigertoebehoren en huishoudelijke artikelen die zich na zijn start in 1984 als een marktkoopman zonder vaste standplaatsen heeft ontwikkeld tot een volwaardig marktkoopman die ten tijde van zijn uitval beschikte over (nagenoeg) alle vergunningen voor de markten waar hij een vaste standplaats wenste in te nemen.
4.2. Dat betekent evenwel niet dat appellant ook gevolgd kan worden in zijn opvatting dat, gelet op die ontwikkeling, het maatmaninkomen moet worden berekend op basis van de winst die appellant in de laatste drie maanden voor zijn uitval heeft genoten. Die zou volgens hem op jaarbasis gesteld kunnen worden op een bedrag van fl. 100.000,- en verdiend zijn in werkweken van ongeveer 60 uur.
4.3. Voor de berekening van een maatmaninkomen moet worden aangesloten bij bekende en vaststaande gegevens. Het bedrag van fl. 100.000,- is niet op de fiscaal verantwoorde winstcijfers van 1986 terug te voeren. De ten behoeve van een uitkering aan appellant uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering opgestelde rapportages bevatten niet meer dan een prognose van een arbeidsinkomen van een gezonde marktkoopman van ruim fl. 100.000,- op jaarbasis. Ook in het geval sprake is van een bijzondere situatie die aanleiding geeft om af te wijken van het uitgangspunt dat de winst in de drie boekjaren vóór de uitval bepalend is, blijft verder voor de berekening van het maatmaninkomen van een zelfstandige gelden dat, bij het gegeven dat de inkomsten van een zelfstandige ten minste in enige mate plegen te fluctueren, sprake moet zijn van een zodanige referteperiode dat de inkomensgegevens een voldoende mate van representativiteit hebben. Een periode van drie maanden, als door appellant bepleit, is zo kort dat een op de winst in die maanden gebaseerde berekening van het inkomen van de gezonde marktkoopman met teveel onzekerheden is omgeven.
4.4. De Raad stelt vast dat geen voor appellant gunstiger resultaat wordt bereikt als hij zou worden gevolgd in zijn opvatting dat voor zijn maatmaninkomen de in het jaar 1986 van 1 januari tot 11 juni behaalde winst bepalend is. De arbeidsdeskundige H.D. de Jong heeft in zijn rapportage van 18 januari 2006, die ten grondslag heeft gelegen aan de ter voorbereiding van het besluit van 15 november 2007 door de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker op 23 oktober 2007 vervaardigde rapportage, aangenomen dat de winst in de periode van 1 januari 1985 tot 11 juni 1986 is verdiend in een werkweek van gemiddeld 47 uur. Hij heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat de startende marktkoopman niet de volledige werkweek van 58,5 uur, die volgens appellant zou worden gewerkt door een volwaardig marktkoopman, weet te realiseren in verband met omzetloze dagen door het ontbreken van vaste standplaatsen. Appellant volgend in zijn stelling dat hij al ongeveer drie maanden voor zijn uitval had ontwikkeld tot een volwaardig marktkoopman, zou het door De Jong met extrapolatie berekende winstbedrag voor het jaar 1986 geacht moeten te zijn verworven met werkweken van 60 uur dan wel in ieder geval 58,5 uur. Dan is de uitkomst van de berekening geen hoger maatmaninkomen per uur dan waarvan het Uwv in de brief van 30 maart 2009 is uitgegaan.
5.1. Met betrekking tot de duur van de procedure stelt de Raad vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting erkend dat die overschrijding voor rekening komt van het Uwv. De afhandeling van het bezwaar heeft, ook als de periode van opschorting op verzoek van appellant buiten beschouwing wordt gelaten, meer dan een half jaar in beslag genomen. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat de door het Uwv aan appellant verschuldigde schadevergoeding € 500,- bedraagt.
5.2. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zij het voor zover het de overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv betreft met verbetering van de gronden. Het beroep tegen het besluit van 15 november 2007, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, slaagt. De Raad zal dit besluit vernietigen, maar bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2001 is met dit besluit, zoals gecorrigeerd met de brief van het Uwv van 30 maart 2009, gelijk de Raad hiervoor heeft overwogen juist vastgesteld op 35 tot 45%.
6. De Raad geeft toepassing aan artikel 8:75 van de Awb en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2007, zoals gecorrigeerd bij brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 30 maart 2009, gegrond;
Verstaat dat de rechtsgevolgen van dit besluit voor zover betrekking hebbend op de mate van arbeidsongeschiktheid in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut tot vergoeding van de schade van appellant tot een bedrag van € 500,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ