ECLI:NL:CRVB:2019:1598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
17/7600 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 3 juni 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn WW-uitkering vanaf 27 januari 2014 herzien en een bedrag van € 14.970,23 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Dit gebeurde omdat de appellant had verzuimd om zijn werkzaamheden als zelfstandige, die hij vanaf 29 januari 2014 verrichtte, te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Daarnaast was hem een boete van € 7.160,- opgelegd wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de herziening en terugvordering ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de hoogte van de boete gegrond verklaard en deze verlaagd naar € 955,08.

In hoger beroep handhaafde de appellant zijn standpunt dat hij naar de geest van de wet had gehandeld, omdat hij toestemming had van zijn werkcoach en zijn sollicitatieplicht was opgeheven. De Raad oordeelde echter dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden moest melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

17.7600 WW, 17/7601 WW

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2017, 17/600 en 17/617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 3 juni 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf 27 januari 2014 herzien omdat gebleken is dat hij per 29 januari 2014 voor gemiddeld acht uur per week als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht zonder dat te melden aan het Uwv. Tevens heeft het Uwv over de periode van 27 januari 2014 tot en met 17 april 2016 een bedrag van in totaal € 14.970,23 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een ander besluit van 11 mei 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 7.160,-, omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van de door hem verrichte werkzaamheden vanaf 29 januari 2014.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit tot herziening en terugvordering van 11 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van eveneens 14 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 11 mei 2016 gegrond verklaard, nu in dit besluit geen rekening is gehouden met de aflossingscapaciteit van appellant. Het Uwv heeft het boetebesluit van 11 mei 2016 herroepen en heeft een boete opgelegd van € 2.412,36.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de uitkering heeft herzien en teruggevorderd, nu appellant op 17 maart 2016 tegenover de inspecteur van het Uwv heeft verklaard dat hij bij aanvang van de onderneming op
29 januari 2014 gemiddeld acht uur per week werkte en het aantal gewerkte uren vanaf 2015 tot de dag van het gesprek minder is geworden, namelijk vier tot vijf uur per week. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat appellant het Uwv eerder dan op
7 mei 2014 heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden. Aangezien appellant zijn werkzaamheden niet volledig heeft beëindigd, heeft hij zijn hoedanigheid van werknemer over deze uren niet teruggekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dringende redenen, die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om af te zien van de herziening en terugvordering, niet zijn gebleken.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarin de boete is bepaald op € 2.412,36 en heeft met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op de verminderde aflossingscapaciteit van appellant van € 79,59 per maand, een boete opgelegd van € 955,08, zijnde twaalf maal € 79,59. Voor het overige is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel per 29 januari 2014 en het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling daarvan. Appellant had dit dan ook per omgaande moeten melden bij het Uwv. Dat hij op een later moment was vrijgesteld van de sollicitatieplicht, maakt dat niet anders. De stelling van appellant dat hij het Uwv reeds op de hoogte had gebracht vindt geen steun in de stukken van het dossier. De rechtbank heeft geen reden gezien om geen of verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Dat er sprake was van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd. Hij is van mening dat hij naar de geest van de wet heeft gehandeld. Hij had namelijk toestemming van zijn werkcoach voor de werkzaamheden en zijn sollicitatieplicht was opgeheven. Daarnaast was de geschatte arbeidsduur van acht uur die appellant vermeld heeft in gesprek met het Uwv uitsluitend indicatief bedoeld, terwijl het Uwv zonder verdere controle is uitgegaan van dit aantal gewerkte uren tot maart 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 6 en 8 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter zitting heeft appellant erkend dat hij vanaf januari 2014 werkzaamheden heeft verricht in de door hem opgerichte onderneming [naam] B.V. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit het dossier niet is gebleken dat appellant bij het Uwv melding heeft gedaan van deze werkzaamheden. In een notitie van de werkcoach van het Uwv van 7 mei 2014 wordt vermeld dat appellant heeft gezegd dat hij zich met buitenlandse aandeelhouders aan het oriënteren is op de mogelijkheden van het oprichten van een bedrijf, waar hij in dienst zal treden als werknemer en dat hij half juni 2014 zal laten weten wat de stand van zaken is. Om die reden heeft de werkcoach appellant van 7 mei 2014 tot en met half juni 2014 vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Uit een gespreksverslag van 11 september 2014 blijkt dat appellant op die dag heeft gemeld dat het starten van een bedrijf niet is gelukt. Dit alles, terwijl hij, zoals gezegd, ter zitting heeft erkend dat hij vanaf januari 2014 doorlopend werkzaamheden verrichtte in het door hem opgerichte bedrijf. Het standpunt van appellant dat hij, gezien de vrijstelling van de sollicitatieplicht, toestemming had voor zijn werkzaamheden wordt dan ook niet gevolgd.
4.3.
Met betrekking tot het aantal uren dat appellant heeft gewerkt wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant aan zijn verklaring van 17 maart 2016 tegenover de inspecteur van het Uwv, dat hij gemiddeld acht uur per week heeft gewerkt, mocht houden. Appellant heeft zijn latere stelling dat dit aantal uren niet klopt niet verder onderbouwd met bijvoorbeeld een deugdelijke en controleerbare registratie van zijn werkzaamheden.
4.4.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze werkzaamheden had moeten melden bij het Uwv. In het besluit tot toekenning van de WW-uitkering van 14 juni 2013 wordt vermeld dat appellant wijzigingen in zijn situatie binnen één week moet melden bij het Uwv. Daarnaast blijkt uit de stukken dat appellant op 28 november 2013 meerdere keren digitaal contact heeft gehad met een zogenaamde e-werkcoach van het Uwv, die hem onder meer heeft uitgelegd dat hij uren die hij gaat werken moet doorgeven omdat deze gekort worden op zijn WW-uitkering. Appellant heeft dan ook zijn inlichtingenplicht geschonden en het Uwv heeft terecht de WW-uitkering van appellant vanaf 27 januari 2014 herzien en over de periode van 27 januari 2014 tot en met 17 april 2016 de onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd.
4.5.
De overwegingen van de rechtbank dat appellant gezien het overtreden van de inlichtingenplicht terecht een boete is opgelegd en dat sprake is van normale verwijtbaarheid worden onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om de boete die door de rechtbank is opgelegd verder te verlagen. De opgelegde boete van € 955,08 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Trox

VC