ECLI:NL:CRVB:2019:1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/3793 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen van appellante in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, geboren in 1983, ontving sinds 2005 een Wajong-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Met de inwerkingtreding van de Wajong 2015 in 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is, en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv overwogen en geconcludeerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen, aangezien appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zij geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 mei 2019.

Uitspraak

17.3793 WAJONG

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2017, 16/3759 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1983, heeft in verband met psychische klachten sinds 2 mei 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 22 december 2015 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 dient te worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De beschikbare medische informatie is kenbaar bij het onderzoek betrokken. Er is niet gebleken van inconsistenties of onvoldoende motivering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat ten tijde in geding geen sprake was van een situatie waarin arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor inschakeling van een deskundige. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon omdat zij geen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft gesteld duurzaam en volledig arbeidsongeschikt te zijn, gelet op het feit dat zij al sinds 2006 een uitkering heeft op grond van volledige arbeidsongeschiktheid en deze uitkering na herbeoordeling in 2012 ongewijzigd is voortgezet. Appellante is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat nu de behandeling van haar PTSS niet tot verbetering van haar belastbaarheid heeft geleid. Daarnaast heeft zij ook lichamelijke en conditionele klachten. Appellante heeft erop gewezen dat de taak die zij volgens de arbeidsdeskundige wordt geacht te kunnen uitvoeren, het schoonmaken van honden en/of kattenverblijven, een taak is die zij voor het laatst in 2004 heeft verricht. Gelet op haar langdurige afwezigheid in het arbeidsproces kan niet verondersteld worden dat zij deze taak nog steeds kan verrichten en evenmin dat zij (nog) over werknemersvaardigheden beschikt. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat zij ten minste vier uur belastbaar is en ten minste een uur aaneengesloten kan werken. Zij heeft de Raad verzocht een onafhankelijke psychiater te benoemen om haar medische situatie te beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong 2015, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2018, is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt.
4.1.2.
In artikel III, onderdeel N, van de Invoeringswet Participatiewet is bepaald dat in artikel 3:8, eerste lid, ‘75%’ wordt vervangen door: ‘70%’. Artikel III, onder N, van de Invoeringswet Participatiewet treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.
4.1.3.
In artikel 3:8a, eerste lid, van de Wajong 2015 is in afwijking van artikel 3:8, eerste lid, bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Ingevolge het derde lid wordt de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.
4.1.4.
Ingevolge artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong 2015 stelt verweerder vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8a, zoals dat artikel komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet.
4.2.
In geding is de vraag of het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld appellante op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft als bedoeld in artikel 3:8a van de Wajong 2015.
4.3.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (voor zover hier van belang) (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze beoordeling vindt plaats op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Volgens het door het Uwv gehanteerde Compendium is de beoordeling van (a) vooral een taak van een arbeidsdeskundige, de beoordeling van (b) afhankelijk van de situatie een taak van een verzekeringsarts of een arbeidsdeskundige en dient de beoordeling van (c) en (d) door (of onder verantwoordelijkheid van) de verzekeringsarts plaats te vinden. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en daarbij de door de behandelend artsen bij appellante vastgestelde diagnoses angststoornis NAO, complexe PTSS en hechtingsstoornis overgenomen. Hij heeft tevens vastgesteld dat appellante op het moment van onderzoek niet onder behandeling stond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en de bevindingen van de verzekeringsarts en de beschikbare informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken.
4.4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben genoegzaam onderbouwd dat appellante niet voldoet aan de in 4.3 genoemde voorwaarden c en d. Daarbij is aangetekend dat appellante is aangewezen op meer dan gemiddeld toezicht van een leidinggevende. Deze moet het grootste deel van de werkdag in de buurt zijn voor het beantwoorden van vragen. De begeleiding mag verder “niet te dicht op de huid” plaatsvinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde informatie van psycholoog H. van Eijck en psychiater N. Mallee geen aanleiding geeft voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Meer in het bijzonder komt uit de informatie van psycholoog Van Eijk naar voren dat appellante in 2016 aan een (arbeids)re-integratietraject kon gaan deelnemen en dat de behandelaar daarvoor geen contra-indicaties zag. Uit het schrijven van Van Eijk van 16 februari 2017 blijkt dat sprake is van een verbetering door behandeling. Wel is er nog sprake van beperkingen op sociaal terrein, maar hiermee is door de verzekeringsarts rekening gehouden. Van belang is dat Van Eijk een beperkte belastbaarheid voor werken niet heeft uitgesloten.
4.4.3.
Het onderzoek van de arbeidsdeskundigen is eveneens voldoende zorgvuldig. De arbeidsdeskundige heeft appellante gesproken en gegevens verzameld over de scholing van appellante. Hij heeft vastgesteld dat er nooit een traject van begeleiding en bemiddeling naar werk is gestart. Daarnaast heeft hij een analyse arbeidsvermogen verricht. De arbeidsdeskundige heeft in samenspraak met de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden (voorwaarde b). Appellante wordt in voldoende mate in staat geacht instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden, uit te voeren en is in staat afspraken met de werkgever na te komen. Om te illustreren dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie (voorwaarde a) zijn uit het takenbestand genoemd: het schoonmaken van honden- en/of kattenverblijven, het uitlaten van honden en het vouwen van was. Deze taken zijn volgens de arbeidsdeskundige haalbaar voor appellante, gelet op de door haar in het verleden verrichte werkzaamheden en gelet op haar dagelijks leven, waarin zij zelfstandig woont en haar eigen huishouden runt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze conclusie onderschreven en aan de motivering van de arbeidsdeskundige toegevoegd dat uit het dagverhaal blijkt dat appellante zelfstandig kan reizen met het openbaar vervoer, zelfstandig woont, haar eigen boodschappen doet en een PC kan bedienen zonder hulp van anderen. Er is geen reden deze conclusies voor onjuist te houden. Appellante heeft niet met (medische) stukken onderbouwd dat zij geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben.
4.4.4.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad – evenmin als de rechtbank – aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en R.E. Bakker en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels

VC