4.2.In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.1.Door de verzekeringsarts is inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom hij geen aanknopingspunten heeft gezien voor wezenlijke wijzigingen in beperkingen van appellante sinds de vorige beoordeling in 2012. Daarbij is vermeld dat de beschikbare medische gegevens bij de beoordeling zijn betrokken en dat daaruit geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. De door appellante genoemde klachten bestaan al langer en het dagverhaal en de werkzaamheden die appellante verricht zijn gelijk aan de situatie zoals beschreven bij de vorige beoordeling. Uit de anamnese blijkt vermoeidheid en hoofdpijn sinds de hersenbloeding. Appellante heeft niet weten aan te geven wanneer de klachten zijn verergerd.
4.3.2.De verzekeringsarts bezwaar en beroep is na heroverweging tot dezelfde conclusie gekomen en heeft daarbij meegewogen dat er geen grote verschillen in aanvalsfrequentie van de hoofdpijn zijn in vergelijking met eerdere hoofdpijndagboeken in het dossier.
4.3.3.De conclusies uit het neuropsychologisch onderzoek dat sprake is van een verlaagd mentaal tempo bij complexere taken, een verminderde volgehouden en verdeelde aandacht, een verminderde mentale flexibiliteit, stoornissen in geheugen en een ernstige beperking in energie, hebben de verzekeringsartsen van het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht. Desgevraagd is dit in een rapport van 24 oktober 2018 nader toegelicht. De uitkomsten van de verschillende neuropsychologische onderzoeken uit 2011, 2013 en 2016 zijn volgens de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in grote lijnen dezelfde, hetgeen niet onlogisch wordt geacht, omdat in medisch engere zin al langere tijd een eindsituatie kan worden aangenomen. Daaraan doet niet af dat appellante in vergelijking met de eerdere onderzoeken uit 2011 en 2013, op drie taken (richten van aandacht, verdelen van aandacht en verbale inprenting) beduidend lager dan wel lager lijkt te presteren. Bij het neuropsychologisch onderzoek in 2016 was het contact met appellante adequaat en coherent. In de interactie werden geen cognitieve deficiënties gesignaleerd. De uit de testuitslagen afgeleide executieve tekortkomingen, de verminderd volgehouden aandacht en de verminderde flexibiliteit worden voldoende ondervangen door de in de FML van 17 augustus 2015 vastgestelde beperkingen, waardoor geen groot beroep op het geheugen wordt gedaan en routinematig, niet hectisch, overzichtelijk en voorspelbaar werk zonder storingen en productiepieken aangewezen is. Daarbij is gewezen op de definities in het CBBS van de normaalwaarden van de aandacht- en geheugenfuncties (de aspecten 1.1, 1.2 en 1.3 van de FML). Verder is van betekenis geacht dat uit het laatste neuropsychologisch onderzoek blijkt dat de hoeveelheid te onthouden informatie van belang is en dat appellante goed scoort op een test bestaande uit een aantal kleinere opdrachten. Indien het werk voldoet aan de gestelde beperkingen is er bovendien geen reden voor een urenbeperking, omdat vermoeidheid optreedt bij mentale taken. Daartoe is verwezen naar een brief van de huisarts, waarin is gemeld dat de vermoeidheidsklachten met name terug te voeren zijn op cognitieve functiestoornissen. De FML van 17 augustus 2015 borgt dat geen complexere taken en taken die een beroep doen op de mentale flexibiliteit van appellante aan de orde komen. Deze FML biedt ook voldoende duidelijkheid, structuur en grens stellende aandachtspunten, waardoor geen aanvullende beperking in verband met de vermoeidheidsklachten van appellante nodig is.
4.3.4.Er zijn geen aanknopingspunten om dit in hoger beroep nader en naar behoren gemotiveerde standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onjuist te achten. Daarbij wordt betrokken dat er geen aanwijzingen zijn dat op de gebieden waar appellante lager scoort ten opzichte van eerdere onderzoeken, haar scores dermate afwijken van de voor deze functies gedefinieerde normaalwaarden dat hieraan de door haar gewenste betekenis moet worden toegekend. Van belang is ook dat in vaste rechtspraak is neergelegd dat de bevindingen van een neuropsycholoog en de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde (cognitieve) tekorten op zichzelf betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen, voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied. Dergelijke bevindingen brengen echter niet zonder meer mee dat een betrokkene als appellante op meerdere beoordelingspunten van de FML (meer) beperkt is.
4.3.5.De rechtbank wordt daarom gevolgd in het oordeel dat de gezondheidssituatie van appellante op 15 juni 2015 niet was verslechterd ten opzichte van 2012. Het door appellante nog overgelegde rapport van een medisch specialistisch onderzoek leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit rapport onderzoeksbevindingen van een onderzoek door een neuroloog in augustus 2018 en gegevens van een psychisch onderzoek van oktober 2018 weergeeft. Deze onderzoeken zijn dus ruim na de datum in geding verricht. Het rapport bevat bovendien geen nieuwe medische gegevens over 15 juni 2015.
4.3.6.Bij het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel wordt geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
5. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.