ECLI:NL:CRVB:2019:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
16/6354 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich in 2010 ziek gemeld na een subarachnoïdale bloeding en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv stelde in 2012 vast dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van haar WIA-uitkering. Appellante stelde dat haar gezondheidstoestand was verslechterd en dat zij recht had op een WIA-uitkering per 15 juni 2015. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting werd appellante bijgestaan door haar advocaat en een vriendin. Het Uwv verdedigde zijn standpunt met rapporten van verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De verzekeringsartsen hadden voldoende rekening gehouden met de gezondheidssituatie van appellante en de FML van 17 augustus 2015 was adequaat. De Raad concludeerde dat er geen toename van de arbeidsongeschiktheid was vastgesteld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.

Uitspraak

16.6354 WIA

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 september 2016, 16/1160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker en een vriendin, [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader stuk ingezonden.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 19 november 2010 ziek gemeld wegens de gevolgen van een
subarachnoïdale bloeding uit een aneurysma (hersenbloeding). Appellante ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Daarnaast was zij voor ongeveer 12 uur per week als verkoopmedewerker werkzaam in een modewinkel. Bij besluit van 8 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit van 23 april 2013, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 16 november 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij uitspraak van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4680, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 15 juni 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld
.Bij
besluit van 27 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 juni 2015 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een verzekeringsgeneeskundig rapport, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2015 en een arbeidskundig rapport ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2015 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2016.
2.1.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat met name haar vermoeidheid, concentratiestoornissen en chronische hoofdpijn zijn verergerd. Zij heeft gemeld dat zij is verwezen naar een revalidatieoord. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar gezondheidstoestand is verslechterd, heeft zij stukken van het UMCG overgelegd, waaronder een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van 9 mei 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag, gelet op de beschikbare gegevens, waaronder rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank komen de in de FML van 17 augustus 2016 (lees: 2015) weergegeven beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren van appellante overeen met de eerder bij appellante vastgestelde beperkingen en ondervangen deze de conclusies uit het neuropsychologisch onderzoek van 9 mei 2016. Appellante heeft in beroep geen medische informatie ingebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij op 15 juni 2015 meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld door het Uwv. Uit de door haar ingebrachte medische gegevens, met name het verslag van het neuropsychologisch onderzoek van 9 mei 2016, kan worden afgeleid dat haar duurbelastbaarheid fors beperkt is en dat wegens cognitieve stoornissen beperkingen moeten worden aangenomen op het gebied van concentratie, verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatig handelen, handelingstempo en vaste werkwijze. Er is daarom een toename van de klachten. De rechtbank had een deskundige moeten inschakelen om duidelijkheid te krijgen over de beperkingen van appellante. Appellante heeft de Raad gevraagd alsnog een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Onder verwijzing naar rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 17 juli 2018, 24 oktober 2018 en 6 februari 2019 is het standpunt gehandhaafd dat in de FML van 17 augustus 2015 voldoende rekening is gehouden met de gezondheidssituatie van appellante rond 15 juni 2015. Omdat er geen toename van de medische beperkingen is, kunnen de arbeidskundige gronden volgens het Uwv onbesproken blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de vraag of appellante gelet op artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de Wet WIA op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2015 recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.1.
Door de verzekeringsarts is inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom hij geen aanknopingspunten heeft gezien voor wezenlijke wijzigingen in beperkingen van appellante sinds de vorige beoordeling in 2012. Daarbij is vermeld dat de beschikbare medische gegevens bij de beoordeling zijn betrokken en dat daaruit geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. De door appellante genoemde klachten bestaan al langer en het dagverhaal en de werkzaamheden die appellante verricht zijn gelijk aan de situatie zoals beschreven bij de vorige beoordeling. Uit de anamnese blijkt vermoeidheid en hoofdpijn sinds de hersenbloeding. Appellante heeft niet weten aan te geven wanneer de klachten zijn verergerd.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is na heroverweging tot dezelfde conclusie gekomen en heeft daarbij meegewogen dat er geen grote verschillen in aanvalsfrequentie van de hoofdpijn zijn in vergelijking met eerdere hoofdpijndagboeken in het dossier.
4.3.3.
De conclusies uit het neuropsychologisch onderzoek dat sprake is van een verlaagd mentaal tempo bij complexere taken, een verminderde volgehouden en verdeelde aandacht, een verminderde mentale flexibiliteit, stoornissen in geheugen en een ernstige beperking in energie, hebben de verzekeringsartsen van het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht. Desgevraagd is dit in een rapport van 24 oktober 2018 nader toegelicht. De uitkomsten van de verschillende neuropsychologische onderzoeken uit 2011, 2013 en 2016 zijn volgens de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in grote lijnen dezelfde, hetgeen niet onlogisch wordt geacht, omdat in medisch engere zin al langere tijd een eindsituatie kan worden aangenomen. Daaraan doet niet af dat appellante in vergelijking met de eerdere onderzoeken uit 2011 en 2013, op drie taken (richten van aandacht, verdelen van aandacht en verbale inprenting) beduidend lager dan wel lager lijkt te presteren. Bij het neuropsychologisch onderzoek in 2016 was het contact met appellante adequaat en coherent. In de interactie werden geen cognitieve deficiënties gesignaleerd. De uit de testuitslagen afgeleide executieve tekortkomingen, de verminderd volgehouden aandacht en de verminderde flexibiliteit worden voldoende ondervangen door de in de FML van 17 augustus 2015 vastgestelde beperkingen, waardoor geen groot beroep op het geheugen wordt gedaan en routinematig, niet hectisch, overzichtelijk en voorspelbaar werk zonder storingen en productiepieken aangewezen is. Daarbij is gewezen op de definities in het CBBS van de normaalwaarden van de aandacht- en geheugenfuncties (de aspecten 1.1, 1.2 en 1.3 van de FML). Verder is van betekenis geacht dat uit het laatste neuropsychologisch onderzoek blijkt dat de hoeveelheid te onthouden informatie van belang is en dat appellante goed scoort op een test bestaande uit een aantal kleinere opdrachten. Indien het werk voldoet aan de gestelde beperkingen is er bovendien geen reden voor een urenbeperking, omdat vermoeidheid optreedt bij mentale taken. Daartoe is verwezen naar een brief van de huisarts, waarin is gemeld dat de vermoeidheidsklachten met name terug te voeren zijn op cognitieve functiestoornissen. De FML van 17 augustus 2015 borgt dat geen complexere taken en taken die een beroep doen op de mentale flexibiliteit van appellante aan de orde komen. Deze FML biedt ook voldoende duidelijkheid, structuur en grens stellende aandachtspunten, waardoor geen aanvullende beperking in verband met de vermoeidheidsklachten van appellante nodig is.
4.3.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om dit in hoger beroep nader en naar behoren gemotiveerde standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onjuist te achten. Daarbij wordt betrokken dat er geen aanwijzingen zijn dat op de gebieden waar appellante lager scoort ten opzichte van eerdere onderzoeken, haar scores dermate afwijken van de voor deze functies gedefinieerde normaalwaarden dat hieraan de door haar gewenste betekenis moet worden toegekend. Van belang is ook dat in vaste rechtspraak is neergelegd dat de bevindingen van een neuropsycholoog en de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde (cognitieve) tekorten op zichzelf betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen, voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied. Dergelijke bevindingen brengen echter niet zonder meer mee dat een betrokkene als appellante op meerdere beoordelingspunten van de FML (meer) beperkt is.
4.3.5.
De rechtbank wordt daarom gevolgd in het oordeel dat de gezondheidssituatie van appellante op 15 juni 2015 niet was verslechterd ten opzichte van 2012. Het door appellante nog overgelegde rapport van een medisch specialistisch onderzoek leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit rapport onderzoeksbevindingen van een onderzoek door een neuroloog in augustus 2018 en gegevens van een psychisch onderzoek van oktober 2018 weergeeft. Deze onderzoeken zijn dus ruim na de datum in geding verricht. Het rapport bevat bovendien geen nieuwe medische gegevens over 15 juni 2015.
4.3.6.
Bij het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel wordt geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
5. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en D. Hardonk-Prins en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS