ECLI:NL:CRVB:2015:4680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/2178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. Het Uwv had op 8 oktober 2012 geconcludeerd dat appellante met ingang van 16 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 23 april 2013. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 6 maart 2014 eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar cognitieve klachten niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Ze voerde aan dat de neuropsychologische rapporten van juni en juli 2013 aantonen dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante betoogde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar haar functioneren in het dagelijks leven.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 december 2015 geoordeeld dat de gronden van het hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigt dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en dat de door appellante aangedragen argumenten niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en de proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

14/2178 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 maart 2014, 13/590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2012 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij met ingang van
16 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de gedingstukken en hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht en kennisgenomen van de door appellante ingebrachte medische stukken, waaronder een tweetal neuropsychologische rapporten. Ook heeft die verzekeringsarts bij haar onderzoek gebruik gemaakt van het protocol Beroerte. Vervolgens heeft de verzekeringsarts gemotiveerd vermeld waarom zij in het licht van de beschikbare medische gedingstukken geen redenen heeft gevonden om andere dan de door haar vastgestelde beperkingen te overwegen. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar mening dat het neuropsychologische onderzoeksrapport van 19 juli 2013 betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellante ruim zeven maanden na de datum in geding. Overigens heeft die verzekeringsarts ook in haar rapport van 11 september 2013 in voldoende mate gemotiveerd waarom ook het neuropsychologische rapport van 19 juli 2013 haar geen aanleiding geeft haar standpunt betreffende de gezondheidstoestand van appellante te wijzigen. De rechtbank oordeelt dan ook dat appellante op de in geding zijnde datum in staat is te achten arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde beperkingen. Uitgaande van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vermelde beperkingen zijn de voorgehouden functies voor appellante geschikt. In zijn rapport van 18 september 2013 gaat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd in op hetgeen appellante heeft aangevoerd en komt daarbij tot de conclusie dat hij geen aanleiding ziet om op grond daarvan tot een ander oordeel te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit de neuropsychologische onderzoeksrapporten van 26 juni 2013 en 19 juli 2013 blijkt dat appellante wat betreft haar geheugen, informatieverwerking en tempo meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Daarbij wijst appellante er op dat er verschillende richtlijnen zijn die haar standpunt ondersteunen dat zij als gevolg van haar CVA moeite heeft met taken in een prikkelende omgeving en met het werken onder tijdsdruk. De voorgehouden functies zijn daarom voor haar niet geschikt. Het medisch onderzoek is voorts onzorgvuldig uitgevoerd. Gelet op het bepaalde in het protocol Beroerte en de informatie uit de behandelend sector had het Uwv het niet bij alleen een gesprek met de verzekeringsarts mogen laten maar had nader onderzoek moeten doen naar het feitelijk verrichten van de werkzaamheden door appellante en naar haar functioneren in het dagelijks leven. Het Uwv had daartoe expertise moeten inroepen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn een herhaling van hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
4.2.
Er is geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, om de door appellante gegeven reden dat het Uwv ten onrechte gelet op het bepaalde in het verzekeringsgeneeskundig protocol Beroerte en de informatie uit de behandelend sector geen nader onderzoek heeft gedaan naar het feitelijk verrichten van de werkzaamheden door appellante en naar haar functioneren in het dagelijks leven. Appellante kan hierin niet worden gevolgd. Naar uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 september 2013 blijkt, heeft zij de dagbesteding van appellante en haar werksituatie die op dat moment bestond in ogenschouw genomen. Blijkens haar rapport van 16 april 2013 heeft die verzekeringsarts tevens de (gezondheids)situatie van appellante beoordeeld aan de hand van het verzekeringsgeneeskundig protocol Beroerte. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante tijdens de hoorzitting gezien en ondervraagd alsook de medisch gedingstukken - waaronder de neuropsychologische rapporten - bij haar beoordeling betrokken. Op grond van het door haar verrichte onderzoek komt die verzekeringsarts tot de conclusie dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML een juiste weergave is van de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen reden om te twijfelen aan dat oordeel. Van belang hierbij is dat ook uit de neuropsychologische rapporten blijkt dat appellante wat betreft geheugen, informatieverwerking en tempo in ieder geval gemiddeld scoort. Alleen op het gebied van planning en organisatie scoort appellante niet op het daarvoor geldende niveau. Echter op die punten zijn in de FML bij de aspecten 1.9.5 en 1.9.6 beperkingen opgenomen. Ook op het punt van het werken onder tijdsdruk is in de FML bij aspect 1.9.7 een beperking opgenomen, te weten “7. Ja, de cliënt is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken” en bij aspect 1.9.10 waarbij de toelichting door de verzekeringsarts is opgenomen “Meer routinematig, niet hectisch, overzichtelijk werk is belangrijk voor blh.”. Tot slot blijkt uit de omschrijving bij de voorgehouden functies niet dat het bij die functies gaat om werkzaamheden die moeten worden verricht in een “prikkelende omgeving”.
4.3.
Op de inhoud van de in hoger beroep overgelegde gegevens van de behandelend sector heeft het Uwv een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Terecht stelt die verzekeringsarts dat met de cognitieve klachten bij het vaststellen van de beperkingen voor het verrichten van arbeid rekening is gehouden en dat de overige stukken zien op een situatie ruim na de datum hier in geding. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 ziet de Raad geen aanleiding tot het inschakelen van een deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader aan de schatting ten grondslag zijn gelegd - gelet op de aan die functies verbonden belastende factoren en de door die arbeidsdeskundige op bepaalde punten na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting - in medisch opzicht geschikt voor appellante.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, kan het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van de schade niet worden toegewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK