ECLI:NL:CRVB:2019:155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
18/1063 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake plaatsingsbesluit en verzoek om schadevergoeding

Op 17 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een plaatsingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Druten. Appellant was eerder aangesteld in een functie, maar verzocht om terug te komen op het aanstellingsbesluit omdat hij vond dat de aanstellingsomvang te laag was. Dit verzoek werd afgewezen en het aanstellingsbesluit werd onherroepelijk. In hoger beroep stelde appellant dat hij op basis van zijn feitelijke werkzaamheden in twee functies had moeten worden geplaatst, maar de Raad oordeelde dat hij geen nieuwe argumenten had aangedragen en dat het college vrij was om de vacature op de wijze open te stellen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het plaatsingsbesluit terecht was gehandhaafd. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het aanstellingsbesluit rechtens onherroepelijk was en er geen sprake was van onrechtmatigheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.1063 AW

Datum uitspraak: 17 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 januari 2018, 17/1195 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 november 2012 (aanstellingsbesluit) heeft het college appellant met ingang van 1 januari 2013 voor een periode van twee jaar en voor 32 uur per week aangesteld in de functie van [naam functie 1]. Met zijn brief van 20 november 2012 heeft appellant de aanstellingsvoorwaarden aanvaard. Het tijdelijk dienstverband is met ingang van 1 januari 2015 geëindigd.
1.2.
Appellant heeft in juni 2013 het college verzocht terug te komen van het aanstellingsbesluit, omdat de aanstellingsomvang van 32 uur per week naar zijn mening tenminste 1,61 fte had moeten bedragen. Het college heeft dit verzoek bij besluit van
27 mei 2014 afgewezen, welk besluit tot in hoogste instantie – uitspraak van 28 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2928 – in stand is gebleven. Het aanstellingsbesluit is daarmee onherroepelijk geworden.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college appellant met ingang van
1 oktober 2014 definitief geplaatst als [naam functie 2], met de werknaam [werknaam] (plaatsingsbesluit). Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 januari 2017
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dit besluit is het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de functieomschrijving van [naam functie 2] en dat appellant had verklaard dat gezegd kan worden dat die omschrijving ziet op zijn functie. Daarom zag de rechtbank geen reden te oordelen dat appellant ten onrechte is geplaatst in de [naam functie 2] normfunctie [naam functie 2]. Omdat het beroep ongegrond was, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Voorts heeft appellant opnieuw verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1233, heeft overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voort dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad zal zich hierna dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat het plaatsingsbesluit onjuist is, omdat hij op grond van de omvang van zijn feitelijke werkzaamheden in twee functies had moeten worden geplaatst. Daarmee heeft appellant zijn standpunt in beroep herhaald zonder daarbij nieuwe argumenten te betrekken. Dit betoog slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust en maakt dat tot het zijne. De Raad stelt vast dat appellant geen inhoudelijke gronden tegen de functieomschrijving van de [naam functie 2] functie van [naam functie 2] heeft aangevoerd. De Raad constateert verder dat de functie waarnaar appellant heeft gesolliciteerd en waarin hij vervolgens is aangesteld, vooruitliep op de [naam functie 2] functie. Het stond het college vrij de vacature op deze wijze open te stellen. Tot slot stelt de Raad vast dat de urenomvang van de nieuwe functie niet is gewijzigd ten opzichte van die van de aanstelling en dat het aanstellingsbesluit onherroepelijk is. Het betoog van appellant dat hij wat werkbelasting betreft twee functies in plaats van een vervulde, kan onder deze omstandigheden op geen enkele wijze de rechtmatigheid van het plaatsingsbesluit aantasten.
4.3.
Appellant heeft zijn verzoek tot vergoeding van schade gebaseerd op de stelling dat zowel het aanstellingsbesluit als het plaatsingsbesluit onrechtmatig is en dat de beweerde schade daaruit voortvloeit. In 1.2 is vastgesteld dat het aanstellingsbesluit rechtens onherroepelijk is. Dat betekent dat het aanstellingsbesluit voor rechtmatig moet worden gehouden. Nu in 4.2 verder nog is geoordeeld dat het plaatsingsbesluit terecht gehandhaafd is, is geen sprake van een onrechtmatig besluit. Het betoog van appellant faalt. Daarom moet het verzoek om vergoeding van schade worden afgewezen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant ten aanzien van zijn beroepsgrond over de partijdigheid van de voorzitter van de bezwarenadviescommissie volstaan met een herhaling van zijn betoog in beroep. Van nieuwe gezichtspunten is de Raad niet gebleken. Daarom volstaat de Raad met een verwijzing naar het gemotiveerde oordeel van de rechtbank op dit punt (rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak).
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4.6.
Al wat verzoeker verder heeft verzocht in zijn nader stuk van 10 november 2018 valt buiten de omvang van dit geding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2019.
( getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu
md