ECLI:NL:CRVB:2019:1538
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na ontslag op staande voet en toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die na ontslag op staande voet een uitkering had aangevraagd. Appellant was eerder werkzaam bij [BV 1] en had na zijn ontslag op 21 maart 2013 een werkloosheidsuitkering aangevraagd, die door het Uwv wegens onvolledigheid was afgewezen. Na een periode van werk bij [BV 2] en een ziekmelding, heeft het Uwv op 5 oktober 2015 vastgesteld dat appellant recht had op een WIA-uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 111,70.
Het bestreden besluit van het Uwv, waarin het bezwaar van appellant tegen de WIA-beschikking ongegrond werd verklaard, is door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak bevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldeed aan de uitzondering in artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, die van toepassing is bij beëindiging van een dienstverband zonder inachtneming van de opzegtermijn, mits de werknemer een vergoeding heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze beoordeling bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen vergoeding had ontvangen en dat er geen sprake was van een fictieve opzegtermijn.
De Raad heeft verder overwogen dat de rechtbank terecht het Dagloonbesluit heeft toegepast zoals dat gold op het moment van de WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.