ECLI:NL:CRVB:2019:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/5243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na ontslag op staande voet en toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die na ontslag op staande voet een uitkering had aangevraagd. Appellant was eerder werkzaam bij [BV 1] en had na zijn ontslag op 21 maart 2013 een werkloosheidsuitkering aangevraagd, die door het Uwv wegens onvolledigheid was afgewezen. Na een periode van werk bij [BV 2] en een ziekmelding, heeft het Uwv op 5 oktober 2015 vastgesteld dat appellant recht had op een WIA-uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 111,70.

Het bestreden besluit van het Uwv, waarin het bezwaar van appellant tegen de WIA-beschikking ongegrond werd verklaard, is door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak bevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldeed aan de uitzondering in artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, die van toepassing is bij beëindiging van een dienstverband zonder inachtneming van de opzegtermijn, mits de werknemer een vergoeding heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze beoordeling bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen vergoeding had ontvangen en dat er geen sprake was van een fictieve opzegtermijn.

De Raad heeft verder overwogen dat de rechtbank terecht het Dagloonbesluit heeft toegepast zoals dat gold op het moment van de WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5243 WIA

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juni 2017, 16/2373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Harhangi en het Uwv door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij [BV 1] Na zijn ontslag op 21 maart 2013 heeft
appellant een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag wegens onvolledigheid daarvan buiten behandeling gesteld. Met ingang van 29 juli 2013 is appellant gaan werken bij [BV 2] Per 11 november 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. Het dienstverband met [BV 2] is beëindigd op 23 november 2013. Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 9 november 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een dagloon van € 111,70.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant
tegen het besluit van 5 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat appellant niet voldoet aan de in artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015) opgenomen uitzondering op het uitgangspunt dat het in de referteperiode genoten sv-loon moet worden gedeeld door 261.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat een volledige heroverweging in bezwaar meebrengt dat het Dagloonbesluit, zoals dat luidt ten tijde van het bestreden besluit, van toepassing is. Dat betekent volgens appellant dat voor de toepasselijkheid van artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit uitsluitend van belang is of beëindiging van het dienstverband heeft plaatsgevonden zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn en dat het vereiste, dat de werknemer een vergoeding heeft ontvangen waardoor het arbeidsurenverlies later intreedt, niet langer geldt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn neergelegd in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
4.2.1.
De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht getoetst aan het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, geldend van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015 (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015). De wijziging van het Dagloonbesluit van 15 december 2015 (Stb. 2015, 533) is in werking getreden met ingang van 1 januari 2016. Ingevolge het bij dat Dagloonbesluit geregelde overgangsrecht is aan de wijziging van het hier van belang zijnde artikel 16 geen terugwerkende kracht verleend. Uit bestendige rechtspraak van de Raad blijkt voorts dat wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 29 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8959, en van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3203). In dit geval is dit het Dagloonbesluit zoals dit gold op 9 november 2015, de ingangsdatum van de WIA-uitkering.
4.2.2.
In artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
(…)
Op grond van het zesde lid van deze bepaling wordt, indien een dienstbetrekking is geëindigd door wederzijds goedvinden van partijen, of opzegging, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn, en de werknemer een vergoeding wegens beëindiging van een dienstbetrekking of een vergoeding op grond van artikel 7:672, negende lid, of artikel 7:677, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft ontvangen waardoor het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW), op een later moment intreedt dan het moment waarop de dienstbetrekking eindigt, voor de toepassing van het eerste lid factor D verminderd met het aantal dagloondagen gedurende de periode tussen het einde van de dienstbetrekking en het intreden van het arbeidsurenverlies, voor zover die periode in de referteperiode ligt en worden de factoren A, B en C verminderd met al het loon genoten in de aangiftetijdvakken die volledig liggen binnen die periode.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de in het zesde lid van artikel 16 genoemde uitzondering. Van een fictieve opzegtermijn als bedoeld in dat artikellid is geen sprake. Appellant is door [BV 1] op staande voet ontslagen. Bij ontslag op staande voet geldt op grond van artikel 7:677 van het BW geen opzegtermijn. Voorts is gebleken dat appellant geen vergoeding heeft gekregen op grond van artikel 7:672, negende lid, of artikel 7:677, tweede lid, van het BW.
4.4.
Het door appellant gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1476) slaagt niet. Deze uitspraak gaat over de WW en ziet op een andere situatie.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC