ECLI:NL:CRVB:2019:1528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
16/5984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en ontvankelijkheid bezwaar werkgeefster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van een werkneemster. De rechtbank had eerder het beroep van de werkneemster gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd. Het Uwv had de WGA-uitkering van de werkneemster beëindigd, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de werkgeefster tegen de invorderingsbesluiten niet-ontvankelijk was. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de ontvankelijkheid van het bezwaar van de werkgeefster en dat het Uwv terecht werkgeefster had ontvangen in haar bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2009. De Raad concludeerde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende was gemotiveerd door de arbeidsdeskundige. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkneemster werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.5984 WIA, 17/1068 WIA

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 augustus 2016, 15/5504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. C.A. Pors, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft als derde-belanghebbende deelgenomen. Namens werkgeefster heeft
drs. H.E. Wonnink een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. Pors. Werkgeefster is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Werkneemster heeft hierop medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waarop werkneemster schriftelijk heeft gereageerd.
Werkgeefster heeft een zienswijze ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkgeefster is eigenrisicodrager in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluiten van 30 november 2007 en 3 april 2008 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 5 september 2007 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde uitkering is vastgesteld op 15 september 2009 (toekenningsbesluiten 1 en 2). Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 15 september 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering (toekenningsbesluit 3).
1.2.
Eerst bij besluit van 16 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de betaling van de aan werkneemster toegekende WGA-uitkering voor risico van de werkgever komt (toerekeningsbesluit). Werkgeefster heeft op 17 juni 2014 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd nimmer te zijn geïnformeerd over de toekenning van een WGA-uitkering aan werkneemster. Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat werkgeefster (onder meer) de aan werkneemster toegekende WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot 1 mei 2014 dient terug te betalen aan het Uwv (verhaalsbesluit). Vervolgens heeft het Uwv invorderingsbesluiten genomen, gedateerd 3 juni 2014 en 3 juli 2014. Tegen het verhaalsbesluit en de invorderingsbesluiten heeft werkgeefster apart bezwaar gemaakt op 11 juli 2014.
1.3.
Bij brief van 17 juli 2014 heeft het Uwv op verzoek van werkgeefster de onder 1.1 vermelde besluiten aan haar toegezonden. Werkgeefster heeft gesteld pas bij die toezending op de hoogte te zijn geraakt van de toekenningsbesluiten en bezwaar gemaakt tegen toekenningsbesluit 3. Werkgeefster heeft aangevoerd dat het besluit onrechtmatig is, omdat er geen medisch en arbeidskundig onderzoek aan ten grondslag ligt. Werkgeefster heeft het Uwv verzocht om deze onderzoeken alsnog te verrichten en een IVA-uitkering aan werkneemster toe te kennen.
1.4.
Het Uwv heeft medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Hiertoe zijn rapporten opgesteld door een verzekeringsarts, gedateerd 24 november 2014, en door een arbeidsdeskundige, gedateerd 2 februari 2015. Dit heeft tot het inzicht geleid dat werkneemster met ingang van 15 september 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij brief van 4 februari 2015 zijn zowel werkneemster als werkgeefster in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen tegen het voorgenomen besluit van het Uwv om werkneemster alsnog met ingang van 15 september 2009 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt te beschouwen en om haar WGA-uitkering twee maanden na de te nemen beslissing op het bezwaar te beëindigen.
1.5.
De door werkneemster ingebrachte zienswijze tegen het voorgenomen besluit is meegenomen bij de daaropvolgende beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat werkgeefster pas bij het toerekeningsbesluit is geconfronteerd met toekenning van de WGA-uitkering aan werkneemster. Daarom is het door werkgeefster gemaakte bezwaar tegen toekenningsbesluit 3 ontvankelijk geacht. Werkneemster wordt met ingang van 15 september 2009 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd. De effectuering ten aanzien van werkneemster vindt plaats met ingang van zes weken na 23 juli 2015. Ten aanzien van de bezwaren van werkgeefster tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde toerekenings- verhaals- en invorderingsbesluiten heeft het Uwv geconcludeerd dat de WGA-uitkering niet meer kan worden toegerekend aan werkgeefster en dat deze besluiten daarom niet gehandhaafd kunnen blijven.
2.1.
Werkneemster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat zij meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens werkneemster is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen voor het verrichten van arbeid die het gevolg zijn van haar psychische klachten. De ernst van haar depressieve klachten is onderschat. Zij heeft een groot aantal medische gegevens ingebracht, waaronder het medisch dossier van huisarts J.M. Gebhard van 12 oktober 2015 en een rapport van bedrijfsarts en medisch adviseur E. Kooy van 3 maart 2016.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016 overgelegd, waarin is gereageerd op de gronden van werkneemster en de overgelegde medische gegevens.
2.3.
Werkgeefster heeft als derde-belanghebbende aan het geding deelgenomen.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkneemster gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van werkgeefster tegen de brieven van 3 juni 2014 en 3 juli 2014 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brieven van 3 juni 2014 en
3 juli 2014 ten aanzien van het vastgestelde eigenrisicodragerschap niet op enig (zelfstandig) rechtsgevolg waren gericht, maar een herhaling vormden van eerdere besluiten. Nu tegen die eerdere besluiten niet tijdig bezwaar is gemaakt, is het bezwaar van werkgeefster ten onrechte ontvankelijk geacht.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar van werkgeefster tegen de invorderingsbesluiten van 3 juni 2014 en 3 juli 2014. Deze beoordeling staat volgens het Uwv los van de vraag of geageerd kan worden tegen het besluit van 24 juni 2009. De omvang van het geding in beroep betreft volgens het Uwv alleen de beëindiging van de WIA-uitkering van werkneemster. Verder heeft het Uwv aangevoerd dat de bezwaartermijn tegen het besluit van 24 juni 2009 pas voor werkgeefster is gaan lopen met bekendmaking van de besluiten aan de werkgever bij brieven van 17 juli 2014. Op 31 juli 2014 heeft werkgeefster bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 24 juni 2009. Bij het bestreden besluit is tevens beslist op het bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 24 juni 2009. Nu alleen werkneemster in beroep is gekomen tegen het bestreden besluit en zij alleen bezwaar heeft tegen de beëindiging van de WGA-uitkering en bovendien bij de toerekenings-, verhaals- en invorderingsbesluiten geen belanghebbende is, heeft de rechtbank zich ten onrechte een oordeel gevormd over de ontvankelijkheid van het bezwaar van werkgeefster en is zij ten onrechte niet toegekomen aan een oordeel over de beëindiging van de WGA-uitkering van werkneemster.
3.2.
Werkneemster heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voor het geval dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, heeft werkneemster aangevoerd dat haar WGA‑uitkering ten onrechte is beëindigd.
3.3.
Werkgeefster heeft als zienswijze ingebracht dat de medische beoordeling door het Uwv op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat terecht de WGA-uitkering van werkneemster met ingang van zes weken na het bestreden besluit is beëindigd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Het hoger beroep van het Uwv treft doel. Het beroep van werkneemster was gericht tegen het in het bestreden besluit vervatte besluit tot beëindiging van de WGA-uitkering met ingang van 4 september 2015 (zes weken na 23 juli 2015). Dit besluit was genomen in het kader van het bezwaar van werkgeefster tegen het toekenningsbesluit van 24 juni 2009. Dat in het bestreden besluit door het Uwv tevens is beslist op het bezwaar van werkgeefster tegen de toerekening, het verhaal en de invordering, maakt niet dat werkneemster tegen deze onderdelen van het bestreden besluit kon opkomen. Werkneemster is immers geen belanghebbende bij besluiten tot toerekening, verhaal en invordering van de kosten van de aan haar toegekende WGA-uitkering. Vaststaat dat werkgeefster feitelijk ook geen beroep heeft ingesteld tegen deze onderdelen van het bestreden besluit. Daarom was de omvang van het geding voor de rechtbank beperkt tot het in het bestreden besluit opgenomen besluit over de beëindiging van de WGA-uitkering. Dit betekent dat de ontvankelijkheid van het bezwaar van werkgeefster tegen de invorderingsbesluiten van 3 juni 2014 en 3 juli 2014 niet ter beoordeling voorlag aan de rechtbank.
4.2.2.
De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad een oordeel geven over het beroep van werkneemster tegen het in geding zijnde onderdeel van het bestreden besluit, namelijk de heroverweging van toekenningsbesluit 3. Daartoe wordt allereerst ingegaan op de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen dit besluit.
4.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat pas bij toezending op 17 juli 2014 de WGA‑toekenningbesluiten aan werkgeefster bekend zijn gemaakt. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat deze besluiten destijds per abuis niet aan werkgeefster zijn toegezonden en dat ze pas aan haar zijn gezonden in het kader van de toerekening van de WGA-uitkering van werkneemster aan werkgeefster als eigenrisicodrager. Werkgeefster heeft in de bezwaarprocedure tegen het toerekeningsbesluit van 16 mei 2014 en de daaropvolgende verhaals- en invorderingsbesluiten aangevoerd niet op de hoogte te zijn van WGA‑toekenningsbesluiten ten aanzien van werkneemster. Werkneemster heeft niet aannemelijk gemaakt dat werkgeefster al eerder op de hoogte was van de WGA‑toekenningsbesluiten. Na bekendmaking van de toekenningsbesluiten aan werkgeefster op 17 juli 2014 heeft werkgeefster vervolgens op 31 juli 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 juni 2009, dus binnen de wettelijke termijn van zes weken. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dan ook terecht werkgeefster ontvangen in haar bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2009.
4.4.1.
Ter zitting van de Raad is met partijen besproken dat, in het geval het hoger beroep van het Uwv slaagt, tevens een oordeel zal worden gegeven over het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende inhoudelijke standpunt van het Uwv. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Werkneemster is met ingang van 5 september 2007 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid, welke uitkering zonder herbeoordeling met ingang van 15 september 2009 is omgezet in een loonaanvullende WGA-uitkering. Aan de toekenning met ingang van 5 september 2007 lag een door een verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), gedateerd
1 november 2007, ten grondslag, waarbij zodanige beperkingen waren aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren en voor dynamische handelingen en statische houdingen, dat er geen passende functies voor werkneemster konden worden geselecteerd.
4.4.3.
Het Uwv heeft op 20 november 2014 alsnog een medisch onderzoek verricht bij werkneemster. De verzekeringsarts heeft bij de FML van 21 november 2014 de functionele mogelijkheden van appellante op 15 september 2009 vastgesteld, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat sprake is van een verbetering van de functionele mogelijkheden ten opzichte van de beoordeling per 5 september 2007 en dat de belastbaarheid sindsdien, dus sinds 15 september 2009, ongewijzigd is gebleven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich achter de verzekeringsarts gesteld. De arbeidsdeskundige heeft een theoretische schatting uitgevoerd, waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 september 2009 minder dan 35% is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich kunnen verenigen met de door de arbeidsdeskundige verrichte beoordeling.
4.4.4.
Werkneemster heeft aangevoerd dat ten onrechte op 20 november 2014 door de verzekeringsarts op basis van incomplete gegevens met terugwerkende kracht per 15 september 2009 een medische beoordeling is verricht zonder rekening te houden met de situatie van de afgelopen jaren. Werkneemster is vanaf september 2009 onafgebroken in behandeling geweest wegens psychische klachten die onverminderd zijn. Zij is dan ook volledig arbeidsongeschikt gebleven. Zij claimt meer psychische beperkingen en een urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het in beroep ingebrachte expertise-rapport van medisch adviseur Kooy van 3 maart 2016 en zijn aanvullend schrijven van 7 juni 2016 en de in hoger beroep ingediende stukken van haar behandelende psychiater Neyndorff van 18 maart 2016, 6 december 2016 en 6 juni 2018 en van Stichting Pameijer van 13 juni 2018. Werkneemster heeft de Raad verzocht om over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijke deskundige indien de ingebrachte informatie de Raad niet overtuigt.
4.4.5.
Het Uwv heeft bepleit het beroep ongegrond te verklaren, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016 en van
6 augustus 2018.
4.4.6.
Werkgeefster heeft te kennen gegeven zich met de bevindingen van het Uwv te kunnen verenigen.
4.4.7.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 24 november 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2015 blijkt dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft werkneemster gezien op het spreekuur op 20 november 2014 en lichamelijk onderzocht. Er is een hoorzitting geweest in aanwezigheid van werkneemster en een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is, op basis van alle voorhanden medische informatie, waaronder informatie van de huisarts van 4 januari 2015 en Indigo van
3 november 2011, op inzichtelijke wijze en afdoende gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een lichte verbetering van de psychische gezondheidstoestand. Dit heeft ertoe geleid dat de in de FML van 2007 vastgestelde beperkingen in rubrieken 1 en 2 zijn gehandhaafd met uitzondering van de beperking ten aanzien van vervoer. Werkneemster is niet langer voor vervoer aangewezen op anderen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook ten aanzien van de pijnklachten heeft verbetering plaatsgevonden, nu de verzekeringsarts de in 2007 vastgestelde afwijkingen aan nek, arm en been niet meer kan vaststellen bij lichamelijk onderzoek en werkneemster lichtere pijnstilling gebruikt dan in 2007. De in 2007 aangenomen beperkingen op tillen, lopen en staan zijn nu gewijzigd vastgesteld op “licht beperkt” en de in 2007 aangenomen beperkingen op duwen/trekken en zitten zijn vervallen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd. De door werkneemster ingebrachte argumenten en gestelde medische onderbouwing daarvan leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit het in beroep ingebrachte volledige medisch dossier blijkt een bevestiging van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschetste beeld. Medisch adviseur Kooy heeft werkneemster op 29 september 2015 gesproken en komt op basis van de dossierstukken tot de conclusie dat werkneemster, gelet op haar chronische psychiatrische toestand, in aanmerking komt voor een IVA-uitkering en dat in elk geval wegens collapsneigingen een beperking ten aanzien van werken op hoogte/gevaarlijke machines dient te worden aangenomen evenals een medische urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van
25 april 2016 op de visie van Kooy gereageerd en de conclusies van Kooy gemotiveerd weerlegd. De in hoger beroep ingediende informatie van psychiater Neyndorff en Stichting Pameijer werpen evenmin een ander licht op de zaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 augustus 2018 overtuigend toegelicht dat het feit dat werkneemster in 2009 onder behandeling was van een psycholoog geen medische reden vormt voor het aannemen van meer beperkingen, maar een bevestiging vormt van de aangenomen beperkingen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend uiteengezet dat een medische urenbeperking niet aan de orde is.
4.4.9.
De door werkneemster aangevoerde omstandigheid dat een arbeidsdeskundige naar aanleiding van een met haar gevoerd gesprek op 12 december 2013 heeft besloten voorlopig geen re-integratieactiviteiten op te starten omdat werkneemster hiervoor nog niet klaar is, doet niet af aan de juistheid van de medische beoordeling. Er is niet gebleken van een medische reden voor het afzien van re-integratieactiviteiten.
4.4.10.
Nu er naar het oordeel van de Raad geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling, is er voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige geen aanleiding.
4.4.11.
De geschiktheid van de geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en elektronicamonteur (SBC-code 267040) is, uitgaande van de juistheid van de FML van
21 november 2014, afdoende gemotiveerd bij rapporten van de arbeidsdeskundige van
2 februari 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juli 2015 en
11 mei 2016. In deze functies is ook geen sprake van omstandigheden die een persoonlijk risico zouden kunnen opleveren in geval van collapsneigingen.
4.4.12.
Gelet op overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep van het Uwv. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Gelet op de overwegingen 4.4.7 tot en met 4.4.11 zal het beroep ongegrond worden verklaard. Wat werkneemster in het kader van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep naar voren heeft gebracht betreft in feite het beroep zoals dat vanwege de vernietiging van de aangevallen uitspraak weer bij de Raad voorlag. Dat incidenteel hoger beroep kan dus geen doel treffen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox

VC