ECLI:NL:CRVB:2019:1515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/712 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en terugvordering van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 31 maart 2009 arbeidsongeschikt is, heeft een WIA-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte. Het Uwv heeft zijn aanvraag afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar de appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling van de appellant door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van de appellant correct zijn vastgesteld. De Raad oordeelt dat er onvoldoende medische onderbouwing is voor de stelling van de appellant dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv terecht de terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering heeft doorgevoerd, omdat de appellant geen recht had op deze uitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van de appellant is afgewezen, omdat er geen duidelijke toezeggingen zijn gedaan door het Uwv. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

17.712 WIA, 17/5150 ZW, 17/5151 ZW, 17/5152 ZW

Datum uitspraak: 25 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2016, 16/1202 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 juni 2017, 16/1429, 16/1569 en 16/1570 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 31 maart 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandige met een autoreinigingsbedrijf wegens spanningsklachten. Op 3 december 2010 heeft hij een beroep gedaan op zijn vrijwillige verzekering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en een aanvraag ingediend voor een uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2011 geweigerd om appellant na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd op 29 maart 2011 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Door de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3234) is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft op 13 juli 2011 gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd en heeft opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat er geen aanleiding is om het besluit van 4 juli 2011 te herzien. Nadat het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond had verklaard, heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij een uitspraak van 7 december 2012 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 8 mei 2013 is appellant opnieuw uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Appellant heeft vervolgens gedurende de maximale termijn ziekengeld ontvangen op basis van zijn vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW). Op 23 januari 2015 heeft appellant een WIA‑uitkering aangevraagd. Hij is op 3 maart 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML’s) van 3 maart 2015 en 14 april 2015, geldig vanaf 8 mei 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zowel per 8 mei 2013 als per 6 mei 2015 op 0% berekend. Bij besluit van 28 april 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 8 mei 2013 alsook per 6 mei 2015 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de
Wet WIA, omdat appellant met ingang van die data minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd rapporten van 20 januari 2016 en 22 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.4.
Op 9 juni 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat meer tijd nodig is om te beslissen of appellant een ZW-uitkering krijgt. Daarom is appellant alvast met ingang van 11 juni 2015 een voorschot op een ZW-uitkering toegekend van € 77,75 bruto per dag. Bij brief van 5 augustus 2015 heeft het Uwv meegedeeld nog over onvoldoende gegevens te beschikken om het dagloon van appellant definitief vast te stellen en dat hij daarom later een brief zal krijgen waarin staat wat de hoogte van zijn uitkering wordt. Na medisch onderzoek op 25 november 2015 heeft een verzekeringsarts appellant per 9 juni 2015 geschikt geacht voor (tenminste één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2015 per 9 juni 2015 een ZW-uitkering geweigerd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016 ten grondslag.
1.5.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het Uwv de over de periode van 11 juni 2015 tot en met 22 november 2015 op voorschot verstrekte ZW-uitkering ter hoogte van € 9.128,68 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 8 mei 2013 en 6 mei 2015 terecht op minder dan 35% vastgesteld en terecht om die reden een WIA-uitkering geweigerd per die data. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende medische grondslag voor de door appellant geclaimde verdergaande beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 22 september 2011, die was opgesteld in het kader van appellants bezwaar tegen het in 1.1 genoemde besluit van 4 juli 2011. De omstandigheid dat appellant een gehandicaptenparkeerkaart heeft, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat geen aanleiding bestaat een maatmanwisseling toe te passen, gevolgd. De rechtbank heeft geen grond voor twijfel gezien aan de geschiktheid van appellant per 8 mei 2013 voor de hem geduide functies en ook niet voor de geschiktheid van appellant per 6 mei 2015 voor de hem geduide functies.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft niet getwijfeld aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiervoor toereikend geacht. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant per 9 juni 2015 ten minste een van de geduide functies kon verrichten en dus geschikt was voor zijn eigen werk in de zin van de ZW. Hiermee is gegeven dat het Uwv aan appellant over de periode van 11 juni 2015 tot en met 22 november 2015 onverschuldigd een voorschot op de ZW-uitkering heeft betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv deze voorschotten terecht van appellant heeft teruggevorderd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit wat appellant heeft aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen door het Uwv. Het gegeven dat de beslissing op de ziekmelding geruime tijd op zich liet wachten, verandert daar niets aan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de medische beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid per 8 mei 2013, 6 mei 2015 en 9 juni 2015 onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen en dat de voorschotten op zijn ZW-uitkering ten onrechte zijn teruggevorderd. Appellant heeft herhaald dat een groot aantal beperkingen die waren opgenomen in de FML van 22 september 2011 ten onrechte niet zijn overgenomen bij de WIA-beoordelingen en de ZW-beoordeling. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat uit een sociaal‑medisch advies van 19 januari 2016 ten behoeve van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart blijkt dat hij niet in staat wordt geacht om zelfstandig meer dan 100 meter in één keer te overbruggen. Dit is aanzienlijk minder dan is vastgelegd in de FML’s van 3 maart 2015 en 4 april 2015. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant ook gewezen op een neurologische en een verzekeringsgeneeskundige expertise die hij heeft laten verrichten in verband met zijn beroepen bij de rechtbank tegen beoordelingen door het Uwv van zijn arbeidsongeschiktheid op 11 januari 2016, 13 mei 2016 en 21 juli 2016, welke ertoe hebben geleid dat de rechtbank in die zaken een onafhankelijk deskundige heeft benoemd. Appellant heeft zich in hoger beroep verder op het standpunt gesteld dat het minimumloon als maatmaninkomen voor hem dient te gelden, omdat het bepaalde in het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van overeenkomstige toepassing is op zijn situatie. Subsidiair is appellant van mening dat ten onrechte van een maatmanomvang van 40 uur is uitgegaan, omdat hij in de laatste jaren voor zijn ziekmelding op 31 maart 2009 steeds minder heeft gewerkt in verband met zijn medische klachten. Volgens appellant blijkt dit uit de veel lagere verdiensten in die periode. Ten slotte is appellant het, mede gezien de lange duur van afhandeling van zijn ziekmelding, niet eens met de terugvordering van de voorschotten aan ZW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Daartoe is onder meer verwezen naar de rapporten in hoger beroep van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2017 en 19 februari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Deze bepalingen gelden op grond van artikel 22 van de Wet WIA ook voor appellant als vrijwillig verzekerde.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 berust op een toereikend gemotiveerde medische grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 mei 2013 en per 6 mei 2015 minder dan 35% is.
4.3.
In de eerste plaats wordt vastgesteld dat het Uwv van mening is dat voor appellant op beide data dezelfde beperkingen – ook naar aard en mate daarvan – aan de orde zijn. De beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML van 3 maart 2015 zijn ongewijzigd overgenomen in de FML van 14 april 2015.
4.4.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als neergelegd in aangevallen uitspraak 1 wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv ter voorbereiding van bestreden besluit 1 op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant per 8 mei 2013 en per 6 mei 2015 juist heeft vastgesteld, wordt eveneens onderschreven. De omstandigheid dat in de FML van 22 september 2011 ook andere beperkingen waren aangenomen dan in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML’s, leidt niet tot de conclusie dat laatstgenoemde FML’s reeds daarom onjuist zouden zijn. De beperkingen die in 2011 zijn aangenomen op grond van allergieën, hitte en kou, huidcontact, beschermende middelen en geluidsbelasting zijn niet vanzelfsprekend ook van toepassing te achten op de veel latere data in geding. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2016 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd om welke redenen op de data hier in geding op een aantal aspecten minder en op andere onderdelen juist meer beperkingen bestonden in vergelijking met de situatie in 2011. In de eigen beleving van appellant van zijn klachten wordt geen reden gezien de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.5.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen medische stukken ingezonden die zijn standpunt onderbouwen dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. Aan het sociaal-medisch advies van 19 januari 2016 in het kader van zijn aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart, kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien, reeds omdat aan de verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart een ander beoordelingskader ten grondslag ligt dan dat voor de beoordeling van arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA. De neurologische en verzekeringsgeneeskundige expertise en het deskundigenonderzoek in het kader van de latere rechtbankprocedure zien op andere, latere data en zijn daarom evenmin een aanwijzing dat het Uwv de medische toestand van appellant op de data in geding onjuist heeft beoordeeld. Dit betekent dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 deugdelijk is.
4.6.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die een functie vervult welke – ook naar zijn omvang – dezelfde is als de functie, die de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Het maatmaninkomen wordt dan bepaald aan de hand van de inkomsten die de betrokkene met die laatstelijk vervulde functie feitelijk heeft verdiend. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uvw terecht is uitgegaan van de functie van zelfstandig autopoetser gedurende 40 uur per week. Van een situatie die gelijk is aan de situatie zoals genoemd in het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is in het geval van appellant geen sprake, reeds omdat appellant bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 31 maart 2009 niet ten minste
2 jaar werkloos was. Met betrekking tot de maatmanomvang is uitgegaan van de opgave van appellant bij zijn ziekmelding in 2009, namelijk 40 uren per week. Ook in hoger beroep zijn geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat deze opgave onjuist was. Aan de omstandigheid dat appellant relatief weinig inkomsten had, komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe.
4.7.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten wordt onderschreven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak moet worden bevestigd.
Bestreden besluit 2
4.9.
Op grond van artikel 69, eerste lid van de ZW heeft een vrijwillig verzekerde recht op ziekengeld, indien hij wegens ziekte, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid.
4.10.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht om per 9 juni 2015 tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling aan hem voorgehouden functies, die de maatstaf vormden, te vervullen.
4.11.
Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 dat bestreden besluit 2 zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd, is juist. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden volledig besproken en op goede gronden weerlegd, zodat hier wordt volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank.
4.12.
Gelet op de overwegingen 4.9 tot en met 4.11 is heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 9 juni 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW.
Bestreden besluit 3
4.13.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 11 en 12 van aangevallen uitspraak 2.
4.14.
Uit de overwegingen met betrekking tot bestreden besluit 2 volgt dat het Uwv aan appellant over de periode van 11 juni 2015 tot en met 22 november 2015 onverschuldigd een voorschot op zijn ZW-uitkering heeft betaald.
4.15.
Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 inzake het terugvorderingsbesluit wordt onderschreven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is terecht door de rechtbank verworpen. In het toekenningsbesluit van 30 juni 2015 heeft het Uwv uitdrukkelijk gemeld dat het met ingang van 11 juni 2015 toegekende voorschot op de ZW‑uitkering terug moet worden betaald als appellant geen recht heeft op een uitkering. Met de brief van 5 augustus 2015 is niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het Uwv van terugvordering van het voorschot zou afzien indien dit ten onrechte zou blijken te zijn toegekend. De mededeling van de verzekeringsarts in het rapport van 25 november 2015, dat de uitkering per laatste betaaldatum beëindigd dient te worden uiterlijk per datum beoordeling en aanzegging, is evenmin als een dergelijke toezegging aan te merken.
4.16.
Aangezien appellant de hoogte van het door het Uwv teruggevorderde bedrag van € 9.128,68 aan ZW-uitkering niet heeft bestreden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 3 kan worden gehandhaafd.
4.17.
Uit 4.9 tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Deze uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter, B.J. van de Griend en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.A.A. Traousis

VC