ECLI:NL:CRVB:2019:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
16/7958 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake de afwijzing van een herzieningsverzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als machine operator werkzaam was via een uitzendbureau, had zich op 24 september 2014 ziek gemeld. Het Uwv had op 30 april 2015 geoordeeld dat appellant volledig geschikt was voor zijn werkzaamheden. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening. Vervolgens diende appellant een herzieningsverzoek in, dat door het Uwv werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellant zijn eerdere gronden. De Raad overwoog dat volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een aanvrager bij een nieuwe aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat de rechtbank het standpunt van het Uwv correct had onderschreven. De door appellant overgelegde informatie was al bekend bij de eerdere besluitvorming en kon daarom niet als nieuw feit worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 mei 2019.

Uitspraak

16.7958 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2016, 16/4301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.J.C. van Peer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft mr. M.P.J.W.M. Govers, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Voor appellant is verschenen mr. R. el Bellaj, kantoorgenoot van mr. Govers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.P.J.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machine operator via een uitzendbureau. Vanuit de situatie dat hij een werkloosheidsuitkering ontving, heeft hij heeft zich op 24 september 2014 ziek gemeld wegens klachten als gevolg van een incident. Op 30 april 2015 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, waarna appellant bij besluit van die datum met ingang van 1 mei 2015 volledig geschikt is geacht voor zijn werkzaamheden.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening van het bezwaarschrift.
1.3.
Bij brief van 13 oktober 2015 is namens appellant een herzieningsverzoek ingediend.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het Uwv besloten dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 30 april 2015, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden.
1.5.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds last ondervindt van fysieke en psychologische problemen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij medische informatie overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft in zijn verzoek verwezen naar documenten die ook al aan het besluit van 30 april 2015 ten grondslag lagen en de overige overgelegde stukken betreffen toekomstige medische afspraken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het verzoek van appellant met juistheid heeft opgevat als een herzieningsverzoek. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de medische informatie, waaronder de brief van de psycholoog waarin gesproken is over een PTSS, niet als een novum heeft aangemerkt, omdat de door de psycholoog genoemde behandeling bij het nemen van het eerdere besluit al bekend was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van het bezwaar en beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van de onder 4.1 genoemde besluiten gewijzigd. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. De door appellant bij zijn verzoek overgelegde informatie van de chirurg van 24 september 2014 was al bij de besluitvorming van het besluit waarvan herziening is gevraagd bekend. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 30 april 2015, welk rapport aan de oorspronkelijke besluitvorming ten grondslag lag, melding gemaakt van psychologische begeleiding door slachtofferhulp en Silver. De stelling van appellant dat te weinig rekening is gehouden met die klachten slaagt niet, omdat appellant dit als bezwaargrond tegen het besluit van 30 april 2015 had kunnen inbrengen. De omstandigheid dat het bezwaarschrift wegens een termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk werd verklaard maakt dit oordeel niet anders. Dit is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. De afspraakbevestigingen bij de polikliniek heelkunde en voor een MRI kunnen evenmin als een nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, omdat deze zien op een datum ruim na de datum in geding en de besluitvorming van 30 april 2015 niet raken. Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 13 oktober 2015 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 30 april 2015.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115 volgt dat als het bestreden besluit de onder 4.1, 4.2 en 4.3 beschreven toets doorstaat en het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor dit oordeel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

TM