ECLI:NL:CRVB:2019:1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
18/653 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door onduidelijke woon- en leefsituatie en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door de rechtbank Gelderland. De appellante, die een aanvraag om bijstand had ingediend als alleenstaande ouder, werd geconfronteerd met twijfels over haar woon- en leefsituatie. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had de aanvraag afgewezen op basis van de inlichtingenverplichting, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand. Tijdens een huisbezoek op 8 december 2016 werd het onderzoek voortijdig afgebroken door een dreigende situatie, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet voldoende had meegewerkt. De Raad oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat haar omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de eerdere afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank had de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat de gebreken in de besluitvorming van het college niet tot nadeel van appellante hadden geleid, en dat de aanvraag terecht was afgewezen. De proceskosten van appellante werden echter wel vergoed.

Uitspraak

18 653 PW, 18/2304 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
19 december 2017, 17/2187 (aangevallen uitspraak 1), en van 16 maart 2018, 17/4183 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A . Coskun, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellante is
mr. E. Gürcam, kantoorgenoot van mr. Coskun, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.C.M. Hermans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 10 oktober 2016 vanuit [gemeente 1] verhuisd naar de
[adres] (opgegeven adres). Zij heeft zich diezelfde dag gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Tijdens een gesprek over haar aanvraag op 10 november 2016 heeft appellante verklaard dat haar vriend [naam vriend] ( [X] ) bij zijn ouders in [gemeente 2] woont, dat [X] drie dagen per week bij haar is en dat zij zwanger van hem was.
1.3.
Om de woon- en leefsituatie van appellante te controleren zijn in de periode van 21 november 2016 tot en met 9 december 2016 zeventien waarnemingen in de nabijheid van het opgegeven adres verricht. Daarbij is steeds de auto van [X] voor de deur van appellante gezien. Hierdoor is bij het college twijfel ontstaan over de juistheid van de door haar verstrekte informatie over haar woon- en leefsituatie en is op 8 december 2016 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Dit huisbezoek is voortijdig afgebroken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 december 2016.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen en de toegekende voorschotten van € 400,- van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting haar woon- en leefsituatie niet aannemelijk heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Na een melding op 20 december 2016 heeft appellante op 5 januari 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend, met
10 oktober 2016 als gewenste ingangsdatum.
1.6.
Naar aanleiding van deze aanvraag is op woensdag 25 januari 2017 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante verklaard dat [X] vanaf zaterdag al bij haar was. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 februari 2017.
1.7.
Bij besluit van 10 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college ook deze aanvraag van appellante afgewezen en de toegekende voorschotten van € 600,- van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat de omstandigheden sinds de vorige aanvraag zijn gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 10 oktober 2016 (datum melding) tot en met
12 december 2016 (datum besluit op de aanvraag).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In het algemeen moet een aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager moet dus de nodige duidelijkheid en volledige opening van zaken geven. Daarna is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel volledige medewerking heeft verleend tijdens het huisbezoek op 8 december 2016. Deze beroepsgrond slaagt. Blijkens het verslag van het huisbezoek is het bezoek voortijdig afgebroken, omdat een in de woning van appellante aangetroffen man weigerde om zich te legitimeren en daardoor een dreigende sfeer ontstond. Het college heeft appellante dit in het bestreden besluit aangerekend. Hoewel het vaststellen van de identiteit van de man van belang kon zijn voor het onderzoek naar het recht op bijstand, was dit geen noodzakelijke voorwaarde om het huisbezoek te kunnen voortzetten. Het doel van het huisbezoek was immers het verifiëren van de woon- en leefsituatie van appellante. In het verslag staat dat ook appellante de man heeft gevraagd zich te legitimeren. In die zin heeft appellante dus wel meegewerkt aan het huisbezoek. Uit het verslag blijkt niet dat de medewerkers aan appellante hebben gevraagd of zij, los van de legitimatie van de man, in de woning mochten rondkijken en ook niet dat appellante of de man de medewerkers daarin hebben belemmerd of daarvoor toestemming hebben geweigerd. Het is aannemelijk dat de dreigende sfeer is ontstaan doordat de medewerkers bij de man bleven aandringen om zich te legitimeren. Onder deze omstandigheden valt het gedrag van de man niet binnen de risicosfeer van appellante. Het college heeft zijn stelling dat appellante haar bezoek niet wilde wegsturen niet onderbouwd. Uit het verslag blijkt niet dat de medewerkers de man hebben verzocht om de woning te verlaten en ook niet dat zij aan appellante duidelijk hebben gemaakt dat voortzetting van het huisbezoek niet mogelijk zou zijn zolang de man in de woning bleef. Van schending van de op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW op appellante rustende medewerkingsverplichting is dan ook geen sprake. De andere beroepsgronden van appellante tegen het afgelegde huisbezoek behoeven hierdoor geen bespreking.
4.4.
Het bestreden besluit berust, voor zover daarin staat dat appellante niet de vereiste medewerking aan het huisbezoek heeft verleend, niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De gebreken kunnen met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door de gebreken niet is benadeeld. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.
Gelet op de in 4.2 genoemde bewijslast moet appellante aannemelijk maken dat zij een alleenstaande ouder is. Zij is daarin niet geslaagd. Appellante heeft een relatie met [X] en was ten tijde van de aanvraag zwanger van hem. Appellante heeft in het gesprek op
10 november 2016 verklaard dat [X] gemiddeld drie dagen per week bij haar is. Zij heeft daar toen geen reden voor gegeven. De auto van [X] is bij de waarnemingen dagelijks voor de woning van appellante aangetroffen. Dit duidde op een aanwezigheid van [X] in haar woning van meer dan drie dagen per week en was dus niet in overeenstemming met de verklaring van appellante. In bezwaar heeft appellante gesteld dat [X] drie dagen per week bij haar was om haar te beschermen tegen een gewelddadige vriend en dat de auto van [X] dagelijks bij haar woning stond omdat die kapot was en niet verplaatst kon worden. Nadat zij ermee was geconfronteerd dat de auto wel was verplaatst, heeft appellante in beroep gesteld dat de auto soms wel en soms niet kon rijden. Hierbij heeft [X] de volgende verklaring over zijn auto overgelegd van een APK keuringsstation: “als de ECU (computer) niet goed werkt het kan zijn dat de auto de ene keer wel en de andere keer niet wil starten.” Haar stelling op de zitting van de rechtbank dat de auto dan maar dertig of veertig meter kon rijden heeft zij niet met stukken onderbouwd. Verder is het niet overtuigend dat als [X] inderdaad bij appellante verbleef ter bescherming tegen de gewelddadige vriend, drie dagen per week daarvoor voldoende waren. Op de zitting van de Raad is niet duidelijk geworden hoe appellante de rest van de week werd beschermd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectieve gegevens en/of verklaringen overgelegd waarmee zij de bestaande twijfel over haar woon- en leefsituatie heeft weggenomen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat vanwege de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellante in de te beoordelen periode recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.8.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 10 oktober 2016 (de door appellante gewenste ingangsdatum) tot en met 10 februari 2017 (datum besluit op de aanvraag). In dit geval dient bij de beantwoording van de vraag of het college terecht heeft geweigerd bijstand met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2016 toe te kennen een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.8.2.
Over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 12 december 2016 (periode 1) heeft het college al eerder een besluit genomen en is dus sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:365), brengt die wijziging mee dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen. Het college heeft aan het besluit over periode 1 ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf de eerste aanvraag af te wijzen. Om die reden is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op periode 1 het in 4.7 vermelde toetsingskader van toepassing.
4.8.3.
Over de periode van 13 december tot en met 19 december 2016 (periode 2) had het college nog niet eerder een besluit genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen geldt voor deze periode, die ligt voor de datum van de aanvraag, volgens vaste rechtspraak over de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de PW dat in beginsel geen bijstand wordt verleend (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.8.4.
Over de periode van 20 december 2016 tot en met 10 februari 2017 (periode 3) had het college ook nog niet eerder een besluit genomen. Het college heeft aan het besluit over periode 3 ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf de eerste aanvraag af te wijzen. Op deze periode is het onder 4.7 genoemde toetsingskader van toepassing.
4.9.
Terecht heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden in periodes 1 en 3 zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf om de eerste aanvraag af te wijzen. Daarbij is van belang dat [X] tijdens het huisbezoek op woensdag 25 januari 2017 in de woning van appellante is aangetroffen. [X] was de man die zich bij het vorige huisbezoek niet wilde legitimeren. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante verklaard dat [X] al vanaf zaterdag, dus op dat moment al vijf dagen, bij haar was. Dit is niet in overeenstemming met haar eerdere verklaring dat [X] niet meer dan drie dagen per week bij haar verbleef. De beroepsgrond dat [X] niet meer dan drie dagen per week bij haar heeft gelogeerd maakt dit niet anders. Het is in ieder geval niet zo dat [X] drie dagen in plaats van vijf dagen bij appellante verbleef omdat de week pas op maandag begint te tellen, zoals de advocaat van appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gesteld.
4.10.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn ook geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan dat het college over periode 2 met terugwerkende kracht bijstand moest verlenen.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat aangevallen uitspraak 2, gelet op 4.8.2 en 4.8.3 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
Slotoverweging
5. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding het college in zaak 18/653 PW te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op
€ 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante in zaak 18/2304 PW bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het college in zaak 18/653 PW in de proceskosten van appellante tot een bedrag
van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in zaak 18/653 PW in beroep en hoger beroep
betaalde griffierecht ter hoogte van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) E. Stumpel
md