ECLI:NL:CRVB:2019:1448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
17/2126 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het hoger beroep is ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, dat de intrekking van bijstand aan betrokkene 1, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, betwistte. Betrokkene 1 ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar het college stelde vast dat zij samenwoonde met betrokkene 2, wat leidde tot de conclusie dat er geen recht op bijstand bestond. De rechtbank had de besluiten van het college vernietigd, omdat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van het college beoordeeld, waaronder de zendmastgegevens en verklaringen van buurtbewoners. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om aan te tonen dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de intrekking van de bijstand niet kon worden gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de bijstandverlenende instantie om voldoende bewijs te leveren voor de intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

17 2126 PW, 17/2127 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 februari 2017, 16/2355 en 16/2598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door
mr. R.J. Hoogeveen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Uit de relatie van betrokkenen is op 12 februari 2014 een zoon geboren (Z).
1.2.
Betrokkene 1 ontving vanaf 8 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 1 januari 2016 ontving betrokkene 1 een tegemoetkoming voor de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang.
Betrokkene 1 stond ten tijde hier van belang samen met Z in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Betrokkene 2 staat vanaf 6 juli 2011 in de BRP ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats].
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkenen samenwonen hebben medewerkers van de afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen van de Sector Sociaal van de gemeente Hengelo (medewerkers) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van betrokkenen en de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand.
1.5.
In het kader van het onderzoek hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht, diverse instanties, waaronder Twentemilieu, Vitens en de ABN AMRO-bank om inlichtingen verzocht, huisbezoeken aan de woning van betrokkene 1 gebracht, betrokkenen afzonderlijk gehoord en een aantal buurtbewoners van het uitkeringsadres en het adres van betrokkene 2 gehoord. Verder zijn gegevens over het gebruik van de mobiele telefoon van betrokkene 2, die door de Officier van Justitie waren gevorderd, bij het onderzoek betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2016 en in een rapport van 4 mei 2016.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 mei 2016 (besluit 1) het recht op bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 mei 2016 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 10 mei 2016 (besluit 2) heeft het college het recht op tegemoetkoming voor de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang ingetrokken vanaf 1 januari 2016 en in verband daarmee een bedrag van € 62,70 teruggevorderd. Bij besluit van 21 juni 2016 (besluit 3) heeft het college de bijstand over de periode van
8 mei 2014 tot en met 30 april 2016 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 29.028,63 van betrokkene 1 teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 21 juni 2016 (besluit 4) heeft het college het bedrag van € 29.028,63 mede van betrokkene 2 teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkenen vanaf 8 mei 2014 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Betrokkene 1 was daarom geen zelfstandig subject van bijstand zodat aan haar ten onrechte bijstand is verstrekt.
1.7.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de besluiten 1 tot en met 3, bestreden besluit 2 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van betrokkenen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat betrokkenen vanaf
8 mei 2014 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres, zodat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 mei 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken bij besluit 3, tot en met 4 mei 2016, de datum van besluit 1.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van betrokkenen een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand en de PW uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Betrokkenen stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Niet in geschil is dat betrokkene 1 haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In geschil is of betrokkene 2 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet op 4.2 dient het college aannemelijk te maken dat de woning op het uitkeringsadres ook als hoofdverblijf van betrokkene 2 fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Het college heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.
Het college heeft het hoofdverblijf van betrokkene 2 op het uitkeringsadres met name gebaseerd op de zendmastgegevens van activiteiten van de telefoon van betrokkene 2, pintransacties van betrokkene 2, waarnemingen van de auto van betrokkene 2 in de nabijheid van het uitkeringsadres en verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres en van een buurvrouw van het adres van betrokkene 2. Uit de zendmastgegevens van ruim 5000 activiteiten met de telefoon van betrokkene 2 blijkt dat in de periode van 20 oktober 2015 tot en met 1 maart 2016 veel meer activiteiten bij zendmasten in de omgeving van het uitkeringsadres plaats hebben gevonden dan bij zendmasten in de omgeving van het adres van betrokkene 2, waarbij volgens het college nagenoeg dagelijks de laatst geregistreerde activiteit op een dag en de eerst geregistreerde activiteit op de volgende dag plaatsvond bij zendmasten in de buurt van het uitkeringsadres. De auto van betrokkene 2 is in de periode van 17 november 2015 tot en met 20 januari 2016 bij 77 waarnemingen 49 keer in de vroege ochtenduren aangetroffen in de nabijheid van het uitkeringsadres, 22 keer in de avond en negen keer in de middag. Uit de pintransacties van betrokkene 2 blijkt dat hij het meest boodschappen deed in de omgeving van het uitkeringsadres. Verder hebben vier buurtbewoners van het uitkeringsadres verklaard dat op het uitkeringsadres een man, een vrouw en een kind wonen en heeft een buurvrouw van het adres van betrokkene 2 verklaard dat het wel leek of zij naast een spook woonde en dat zij na juni 2014 nooit meer iemand heeft gezien of gehoord.
4.7.
De onder 4.6 genoemde onderzoeksbevindingen bieden steun voor de conclusie dat betrokkene 2 regelmatig in de woning op het uitkeringsadres was. Dit is echter ook niet in geschil. Immers, betrokkenen hebben zelf verklaard dat zij een LAT-relatie hebben, dat betrokkene 2 wel twee á drie keer per week bij betrokkene 1 verblijft, soms mee-eet en ook blijft slapen. Daarbij hebben zij echter ook aangegeven dat betrokkene 2 op zijn eigen adres woont. Dat betrokkene 2 regelmatig op het uitkeringsadres verbleef vormt onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat het hoofdverblijf van betrokkene 2 op het uitkeringsadres was. Daarvoor is immers nodig dat hij daar ook het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven had. Het geheel van de onderzoeksbevindingen, ook in onderlinge samenhang bezien, biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat dit in de te beoordelen periode het geval was. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Uit de zendmastgegevens en de waarnemingen van de auto blijkt niet dat betrokkene 2 ten tijde van de waarnemingen en de telefoonactiviteiten ook daadwerkelijk verbleef in de woning op het uitkeringsadres. In dit verband is van betekenis dat betrokkene 2 heeft verklaard dat hij ook regelmatig bij zijn vriend verbleef die op 50 meter van het uitkeringsadres woont. Betrokkenen hebben deze stelling onderbouwd met een verklaring van de vriend van betrokkene 2, inhoudende dat hij en betrokkene 2 elkaar vanaf hun veertiende kennen, enige tijd in één huis hebben gewoond, en dat zij elkaar nog drie á vier keer per week zien, meestal bij de vriend van betrokkene 2 thuis. De vriend van betrokkene 2 heeft deze verklaring op 2 juli 2016 afgelegd als getuige in het kader van een disciplinair onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim van betrokkene 2, die bij de politie werkt. Anders dan het college heeft aangevoerd, was betrokkene 2 niet gehouden de bevindingen uit dat onderzoek geheel over te leggen en maakt de enkele omstandigheid dat betrokkene 2 de bevindingen uit het gehele politieonderzoek niet heeft overgelegd, niet, dat aan deze verklaring geen enkele betekenis toekomt. Verder heeft het college niet inzichtelijk gemaakt hoe uit het overzicht van de 5000 telefoonactiviteiten blijkt dat nagenoeg dagelijks de als laatste op een dag geregistreerde activiteit en de als eerste geregistreerde activiteit op de daarop volgende dag plaatsvond bij zendmasten in de buurt van het uitkeringsadres, terwijl volgens betrokkene 2 uit dit overzicht blijkt dat dit slechts bij 59 van 133 nachten het geval was. Bovendien blijkt uit die overlap niet, dat betrokkene 2 zich in de periode tussen de laatste activiteit ’s avonds en de eerste activiteit ’s ochtends in de woning op het uitkeringsadres bevond. Verder heeft betrokkene 2 aangevoerd dat hij vaak boodschappen deed in de buurt van het uitkeringsadres omdat hij daar, anders dan bij winkels in de buurt van zijn eigen adres, gratis kon parkeren.
4.7.2.
De verklaringen van de buren van het uitkeringsadres en het adres van betrokkene 2 bevatten weinig feitelijke informatie. Voor zover zij verklaren dat betrokkene 2 op het uitkeringsadres woonachtig was, wordt bovendien niet duidelijk op welke concrete feiten en omstandigheden zij deze conclusie baseren. Dit klemt te meer nu niet in geschil is dat appellant regelmatig op het uitkeringsadres verbleef. De buurvrouw van het adres van betrokkene 2 heeft weliswaar verklaard dat zij betrokkene 2 sinds juni 2014 niet meer heeft gezien, maar zij heeft ook verklaard dat zij zelf weinig thuis is. Bovendien heeft betrokkene 2 zelf een verklaring van een buurman van zijn adres overgelegd, inhoudende dat hij betrokkene 2 regelmatig, ongeveer één keer per week, tegenkomt en hem af en toe met zijn zoontje ziet lopen op de galerij. Daar komt bij dat het waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres er juist niet op wijst dat behalve betrokkene 1 en Z, ook betrokkene 2 in de te beoordelen periode hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In de woning op het uitkeringsadres is immers een waterverbruik vastgesteld dat op jaarbasis een verbruik van 79,2 kubieke meter betekent, wat lager is dan het jaargemiddelde voor een tweepersoonshouden van 91 kubieke meter en voor een driepersoonshuishouden van 137 kubieke meter. Ook kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat tijdens de huisbezoeken aan het uitkeringsadres op 16 maart 2016 en 21 maart 2016, afgezien van de scooter en de racefiets in de schuur en een paar sportschoenen, geen persoonlijke spullen van betrokkene 2 zijn aangetroffen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
lh