ECLI:NL:CRVB:2019:1434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
17/6738 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met betrekking tot schending van informatieplicht en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante. Appellante had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na ontslag wegens economische redenen. Het Uwv had haar WW-uitkering herzien en teruggevorderd omdat zij niet het juiste aantal gewerkte uren had doorgegeven. Appellante stelde dat het Uwv het vertrouwensbeginsel had geschonden, maar de Raad oordeelde dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen wekten. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellante tegen de hoogte van de terugvordering en de boete gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde deze uitspraak, inclusief de correcties die door de rechtbank waren aangebracht. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende had onderbouwd dat zij de informatieplicht had nageleefd en dat de opgelegde boete van € 1.882,61 evenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6738 WW

Datum uitspraak: 25 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2017, 16/8157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Warmenhoven hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Warmenhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 16 augustus 2013 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, nadat zij door [naam B.V. 1] was ontslagen wegens economische redenen. Zij was bij [naam B.V. 1] voor 24 uur per week op maandag, woensdag en vrijdag werkzaam. Daarnaast was appellante werkzaam als bijzonder ambtenaar van de burgerlijke stand (babs) in de gemeente [naam gemeente] en als zelfstandige in een eigen praktijk. Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW, berekend naar een verlies van 24 arbeidsuren per week. Hierbij heeft het Uwv bepaald dat zo lang appellante niet meer dan 26,50 uur per week als zelfstandige en niet meer dan een uur per week als babs werkt, dit geen gevolgen heeft voor deze uitkering. Met ingang van 1 juli 2014 is appellante gaan werken bij [naam B.V. 2] ([naam B.V. 2]).
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het Uwv aan appellante, naast de onder 1.1 genoemde WW-uitkering, met ingang van 22 september 2014 een nieuwe WW-uitkering toegekend voor drie uur per week, omdat appellante haar uren als babs bij de gemeente [naam gemeente] was kwijtgeraakt.
1.3.
Bij een eerste besluit van 18 april 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 30 juni 2014 tot en met 27 september 2015 herzien, omdat zij niet het juiste aantal gewerkte uren bij de gemeente [naam gemeente] over de periode van 30 juni 2014 tot en met 2 augustus 2015 heeft doorgegeven. Ook heeft zij de werkzaamheden bij [naam B.V. 2] over de periode van 30 juni 2014 tot en met 27 september 2015 niet juist op de inkomstenformulieren vermeld. Appellante heeft daarom € 10.902,24 teveel aan WW-uitkering ontvangen. Na verrekening van een bedrag van € 834,50, dat appellante te weinig heeft ontvangen, dient appellante € 10.067,74 aan het Uwv terug te betalen.
1.4.
Bij een tweede besluit van 18 april 2016 heeft het Uwv aan appellante een boete van
€ 2.520,- opgelegd wegens schending van de informatieplicht.
1.5.
Bij besluit van 19 april 2016 heeft het Uwv het bedrag van € 10.067,74 ingevorderd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 april 2016 voor zover deze betrekking hebben op de hoogte van de terugvordering en de boete gegrond verklaard. De terugvordering is verlaagd naar € 7.651,07 en de boete naar € 1.920,-. Verder heeft het Uwv de kosten van bezwaar vergoed. Voor het overige heeft het Uwv de eerdere beslissingen gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de terugvordering en de boete gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag bepaald op € 7.530,42 en de boete op € 1.882,61. De rechtbank heeft tevens bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.2.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellante overgelegde e-mail blijkt dat appellante bij haar werkcoach specifiek heeft geïnformeerd naar de werkzaamheden als raadslid in de avonduren. De rechtbank heeft overwogen dat appellante er niet zonder meer van uit kon en mocht gaan dat het antwoord van de werkcoach ook van toepassing was op latere en andere werkzaamheden, die plaatsvonden op andere tijdstippen en die van andere aard zijn. Bovendien heeft de werkcoach er op gewezen dat appellante het Uwv in elk geval dient te informeren over de werkzaamheden, óók als het om privétijd gaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante dit nagelaten en is appellante niet volledig geweest in het doorgeven van het aantal gewerkte uren. De stelling van appellante dat zij bij het Uwv telefonisch heeft geïnformeerd of de informatie van de werkcoach ook gold voor de andere werkzaamheden vindt geen steun in een telefoonrapport van het Uwv en is door appellante verder niet onderbouwd. De rechtbank heeft het aanbod van appellante ter zitting om te onderzoeken of zij nog notities van dat gesprek heeft gepasseerd, te meer daar een registratie van het gestelde gesprek bij het Uwv ontbreekt.
2.3.
Over de hoogte van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd om de opgave van de gewerkte uren door [naam B.V. 2] in twijfel te trekken. Appellante heeft niet concreet en onderbouwd benoemd op welke onderdelen de opgegeven uren volgens haar niet juist zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door het Uwv gehanteerde berekeningsmethode onjuist te achten.
2.4.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij uitsluitend de werkelijk gewerkte uren als babs diende op te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is het opgeven van de – volgens de eigen opgave van appellante – feitelijk gewerkte uren in plaats van de uitbetaalde uren voor rekening en risico van appellante. Bij eventuele onduidelijkheid wat appellante moest opgeven, had het op haar weg gelegen om contact op te nemen met het Uwv en een toelichting te vragen.
2.5.
Omdat het Uwv ter zitting de berekening van de terugvordering heeft gecorrigeerd met een bedrag van € 120,65 heeft de rechtbank op dat punt het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en zelf in de zaak voorzien, als onder 2.1 vermeld.
2.6.
Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante enig verwijt kan worden gemaakt nu zij te weinig uren heeft doorgegeven, terwijl zij had kunnen weten dat zij alle declarabele uren met daarbij behorende inkomsten had moeten doorgeven en voor zover dat haar onduidelijk was, zij daartoe nadere informatie bij het Uwv had moeten opvragen. Appellante kan evenmin rechten ontlenen aan eerdere informatie van haar werkcoach. Van andere omstandigheden die aanleiding geven de boete naar beneden bij te stellen is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de boete terecht vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Omdat de hoogte van de terugvordering in beroep nader is vastgesteld op € 7.530,42 en met ingang van 1 januari 2017 de bepaling over afronding van de boete in het Boetebesluit is vervallen, heeft de rechtbank het bestreden besluit ook op dit punt vernietigd en de boete zelf vastgesteld op € 1.882,61.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar WW-uitkering ten onrechte is herzien en teruggevorderd nu zij er in goed vertrouwen vanuit is gegaan, na navraag bij het Uwv, dat zij bepaalde werkzaamheden mocht verrichten zonder dat dit invloed zou hebben op haar WW-uitkering. Het ontbreken van een telefoonrapport kan geen reden zijn om voorbij te gaan aan het gegeven dat appellante informatie heeft ingewonnen bij het Uwv over het moeten melden van haar werkzaamheden.
3.2.
Appellante heeft ook aangevoerd dat de boete verlaagd moet worden naar nihil of eventueel ten hoogste 15% van het benadeelde bedrag nu zij heeft voldaan aan de informatieplicht. Mocht toch geconcludeerd worden dat appellante de informatieplicht heeft geschonden, dan is er geenszins sprake van opzet geweest.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep zich alleen richt tegen de beslissing van de rechtbank over de herziening, de terugvordering en de boete.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 3.1, 3.11 en 3.12 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Appellante heeft ter zitting van de Raad erkend dat zij op de inkomstenformulieren WW geen volledige opgave van de aantallen door haar gewerkte uren heeft gedaan. Slechts de lesuren bij [naam B.V. 2] en de feitelijk gewerkte uren als babs zijn door haar opgegeven. Appellante betwist ook niet (langer) de opgave van de door haar gewerkte en uitbetaalde uren door [naam B.V. 2] en de gemeente [naam gemeente] aan het Uwv. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv wegens schending van het vertrouwensbeginsel in afwijking van de toepasselijke wettelijke bepalingen had dienen af te zien van herziening en terugvordering van de WW-uitkering.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank heeft deze beroepsgrond van appellante uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slaagt. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overweging, zoals hiervoor onder 2.2 samengevat weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep haar stelling over nadere telefonische contacten met medewerkers van het Uwv niet heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht heeft herzien en teruggevorderd. Het daarover gegeven oordeel van de rechtbank, inclusief de correctie, zoals vermeld onder 2.5, wordt onderschreven.
4.6.
De overwegingen 3.13 tot en met 3.15 van de rechtbank over de verschuldigdheid en de hoogte van de boete worden eveneens volledig onderschreven. De boete van € 1.882,61 is evenredig.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

KS