ECLI:NL:CRVB:2019:1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
16/1318 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De appellant had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij op de relevante datum, 4 april 2007, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad had eerder op 2 februari 2018 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv verzuimd had om de aanspraken van de appellant op een uitkering op grond van de Wet WIA zorgvuldig te beoordelen. Het Uwv werd opgedragen om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

Na het uitvoeren van nader onderzoek door het Uwv, werd geconcludeerd dat de appellant op 4 april 2007 geen recht had op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat de appellant op die datum niet arbeidsongeschikt was in de zin van de wet. De Raad oordeelde dat de medische onderbouwing van de schatting per 4 april 2007 niet ter discussie stond en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van de appellant waren onderschat. De Raad concludeerde dat de aanvraag van de appellant terecht was afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven.

De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 3.584,- bedragen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 april 2019.

Uitspraak

16.1318 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 januari 2016, 14/7223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 april 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 2 februari 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:416, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nader onderzoek verricht en bij brief van 1 maart 2018 rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. Appellant heeft bij brief van 9 april 2018 zijn zienswijze gegeven.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is vastgesteld dat het Uwv heeft verzuimd de aanspraken van appellant op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) te beoordelen aan de hand van een zorgvuldig onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de datum waarop het einde van de wachttijd (mogelijkerwijs) is bereikt. Eerst indien en voor zover er met ingang van het bereiken van een einde wachttijd recht bestaat op een WIA-uitkering en dat recht onverkort is blijven bestaan, moet vervolgens worden beoordeeld of er op grond van artikel 64, elfde lid van de Wet WIA sprake is van een bijzonder geval. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het Uwv is opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 februari 2018 vastgesteld dat, uitgaande van een ziekmelding van appellant op die dag bij het Ministerie van Defensie, 6 april 2005 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aan te merken en dat appellant het einde van de wachttijd heeft bereikt op 4 april 2007. Er is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldend per 4 april 2007. De beperkingen die in deze FML zijn opgenomen zijn gelijk aan de beperkingen in de FML van 21 maart 2012, met uitzondering van de schouderbeperkingen, die door een ongeval in 2010 zijn ontstaan. De schouderbeperkingen vloeien niet voort uit de al aanwezige aandoeningen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Claimbeoordelings- en Borgingsysteem geraadpleegd en voor appellant een drietal functies geselecteerd, op basis waarvan per 4 april 2007 een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0 is vastgesteld. In de brief van 1 maart 2018 is door het Uwv geconcludeerd dat de schatting per 4 april 2007, noch de schatting per 21 maart 2012 leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA van 35% of meer. In die brief heeft het Uwv verder de vraag opgeworpen of de praktische werkwijze, zoals die door de Raad in zijn uitspraak van 22 juni 2012 , ECLI:NL:CRVB:2012:BX1581, is aanvaard in het kader van de Wet arbeidsvoorziening jonggehandicapten zoals die gold tot
1 januari 2010 (Wajong 1998) ook zou kunnen gelden voor de Wet WIA.
1.4.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het einde van de wachttijd geen opmerkingen heeft. Het Uwv en hij blijven echter wel fundamenteel van mening verschillen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant heeft daarnaast herhaald dat er medische redenen van lichamelijke en psychische aard aanwezig waren die maakten dat hij niet eerder een aanvraag kon indienen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van de schatting per 4 april 2007. Voor het oordeel dat in de FML van 19 februari 2018, geldig per 4 april 2007, de beperkingen van appellant zijn onderschat, zijn in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossierstudie en medisch onderzoek op 14 augustus 2014 inzichtelijk gemotiveerd dat er per 4 april 2007 geen situatie was waarin benutbare mogelijkheden ontbraken. Daarbij is betrokken dat appellant in het verleden weliswaar dienstongeschikt, maar niet volledig arbeidsongeschikt is beschouwd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar beredeneerd dat de medische expertises die destijds zijn opgesteld geen onderbouwing geven voor het bestaan van ernstige fysieke beperkingen, terwijl de schouderbeperking pas na
4 april 2007, namelijk in 2010, is ontstaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet aangetoond dat destijds een zeer ernstige depressie bestond. Daarvoor geeft een medisch onderzoek door L.G. Koenen, arts van Unicare, dat is uitgevoerd in 2008, ook geen aanwijzingen. Er is geen aanleiding deze naar behoren gemotiveerde beoordeling niet te volgen.
2.2.
Dit geldt evenzeer voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 maart 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie dat de schouderbeperkingen die in 2010 zijn ontstaan als gevolg van een ongeval voortkomen uit een andere ziekteoorzaak.
2.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft verwezen naar eerder ingebrachte informatie van Tactus van
19 december 2013 en informatie van GGZ Centraal van 18 maart 2015. Uit deze informatie valt niet af te leiden dat appellant rond 4 april 2007 of 21 maart 2012 bekend was met een ernstige depressie. Aan de bevindingen in het neuropsychologisch onderzoek van
januari 2015 kan geen beslissende betekenis worden toegekend, omdat deze informatie dateert van (ruim) na de beoordeelde data 4 april 2007 en 21 maart 2012.
2.4.
Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen.
2.5.
Uitgaande van de juiste vaststelling van de medische belastbaarheid van appellant op 4 april 2007 en 21 maart 2012 bestaat er ook geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat de voor appellant geselecteerde functies passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 februari 2018 overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet in de weg staan aan het kunnen vervullen van de voor hem geselecteerde functies.
2.6.
Hiermee is gegeven dat voor appellant per 4 april 2007 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, zodat zijn WIA-aanvraag terecht is afgewezen. Aan een beoordeling van de vraag of er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, wordt daarom niet toegekomen.
2.7.
Gelet op wat in 2.1 tot en met 2.6 is overwogen is er geen aanleiding om ten gronde in te gaan op wat in de brief van het Uwv van 1 maart 2018 aan de orde is gesteld over een praktische benadering van situaties als hier aan de orde. Daarom volstaat de Raad ter voorlichting, dat de Wet WIA van de Wajong afwijkende elementen bevat over onder meer de kring van uitkeringsgerechtigden (verzekerden), regels over de aanvraag en over beperking in terugwerkende kracht van de uitkering (artikel 64) en bepalingen rond het eindigen van het recht op een WGA- en IVA-uitkering die maken dat, ook als iemand niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt of volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, het recht op WIA-uitkering niet onmiddellijk eindigt.
2.8.
Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd evenals het bestreden besluit. Uit de overwegingen 2.1 tot en met 2.6 volgt dat het Uwv de gebreken na de tussenuitspraak heeft hersteld. Geconcludeerd wordt dat voor appellant op 4 april 2007 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was in de zin van die wet. De aanvraag van appellant is terecht afgewezen. Hierin wordt aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 2.560,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.584,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 november 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.584,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md