ECLI:NL:CRVB:2019:1433
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De appellant had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij op de relevante datum, 4 april 2007, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad had eerder op 2 februari 2018 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv verzuimd had om de aanspraken van de appellant op een uitkering op grond van de Wet WIA zorgvuldig te beoordelen. Het Uwv werd opgedragen om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Na het uitvoeren van nader onderzoek door het Uwv, werd geconcludeerd dat de appellant op 4 april 2007 geen recht had op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat de appellant op die datum niet arbeidsongeschikt was in de zin van de wet. De Raad oordeelde dat de medische onderbouwing van de schatting per 4 april 2007 niet ter discussie stond en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van de appellant waren onderschat. De Raad concludeerde dat de aanvraag van de appellant terecht was afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven.
De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 3.584,- bedragen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 april 2019.