ECLI:NL:CRVB:2019:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/5288 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als beveiliger werkte, had zich ziek gemeld na een acute virale infectie en een auto-ongeval, en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant na afloop van de wachttijd geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat en dat hij blijvende begeleiding nodig heeft. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen terecht hebben geconcludeerd dat de appellant geschikt is voor de eerder geselecteerde WIA-functies. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder het rapport van neuroloog J.U.R. Niewold, niet overtuigend geacht en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond over de standpunten van de verzekeringsartsen.

De uitspraak bevestigt dat de appellant op de data in geding geschikt is voor de functie van soldeerder, en dat er geen recht op ziekengeld meer bestaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen verworpen en de eerdere uitspraken bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.5288 ZW, 18/3863 ZW

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
27 juni 2017, 16/8767 (aangevallen uitspraak 1) en 11 juni 2018, 17/7676 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en rapporten ingezonden.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 13 maart 2019. Voor appellant is H.R. Betten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor 40 uur per week. Op
14 oktober 2012 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens een acute virale infectie. Na een auto-ongeval op 27 januari 2014 heeft appellant ook lichamelijke en psychische klachten gekregen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van perronmedewerker/medewerker logistiek (SBC‑code 111220), wikkelaar transformatoren/bestucker (SBC‑code 267050) en soldeerder (SBC‑code 111171) te vervullen.

17.5288 ZW

1.2.
Appellant heeft zich op 16 april 2015 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met nek- en knieklachten. Hij is vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2016. Het Uwv heeft appellant weer in staat geacht de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies van bestucker en soldeerder (WIA‑functies) te vervullen. Bij besluit van 8 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 12 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. In het beroep op het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft de rechtbank geen grond gezien om zelf een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, nu de geschiktheid voor de maatgevende arbeid in de regel wordt beoordeeld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep), appellant niet gevolgd wordt in zijn standpunt dat het achterwege blijven van een beoordeling door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bestreden besluit onzorgvuldig maakt. Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 maart 2016 heeft de rechtbank geen reden om de geschiktheid voor de geselecteerde WIA-functies in twijfel te trekken.

18.3863 ZW

1.5.
Appellant heeft zich op 1 september 2016 vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld in verband met een ervaren verslechtering van zijn medische situatie. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellant op 13 juli 2017 gezien en geconcludeerd dat de beperkingen van appellant voldoende verdisconteerd zijn in de FML van 29 maart 2016. Appellant is per
17 juli 2017 geschikt geacht voor de destijds geselecteerde WIA-functies. Bij besluit van
13 juli 2017 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 1.
1.6.
Op 19 juli 2017 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld wegens hand-, pols- en voetklachten in verband met artrose en psychische klachten. Op
5 september 2017 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant per 19 juli 2017 geschikt te achten is voor de eerder geselecteerde WIA-functies. Bij besluit van 8 september 2017 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant ter zake van zijn ziekmelding geen recht heeft op ziekengeld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 2.
1.7.
Op 13 september 2017 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met rechterschouderklachten. Appellant heeft in verband hiermee het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht op 3 oktober 2017. Deze arts heeft geconcludeerd dat er door de schouderklachten sprake is van toegenomen beperkingen, maar dat appellant desondanks vanaf 13 september 2017 geschikt is te achten voor de eerder geselecteerde WIA‑functie van bestucker. Bij besluit van 4 oktober 2017 (besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ter zake van zijn ziekmelding geen recht heeft op ziekengeld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 3.
1.8.
Bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin heeft deze arts overwogen dat appellant op de in geschil zijnde data onveranderd geschikt is voor de functies van soldeerder en bestucker.
1.9.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. In het door appellant in beroep ingezonden expertiserapport van neuroloog J.U.R. Niewold van 7 mei 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.
2.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. Steun voor dat standpunt vindt appellant in het rapport van Niewold. Verder is volgens appellant onvoldoende meegewogen dat hij nagenoeg blijvend begeleiding nodig heeft om zijn dagelijks leven op de rails te houden. Ook heeft hij aangevoerd dat hij vanwege zijn medicijngebruik niet in staat is de WIA-functies te vervullen.
2.2.
Het Uwv heeft onder toezending van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
3.2.
Zoals uit de uitspraken van de Raad van 14 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3565 en ECLI:NL:CRVB:2018:3619) volgt is daarbij bepalend de belasting zoals die op 12 oktober 2014 ten tijde van de WIA-beoordeling aan die functies verbonden was. Onder de gedingstukken bevindt zich niet een omschrijving van de belasting van de functie bestucker, zoals die destijds in het kader van de WIA-beoordeling voor appellant is geselecteerd. Gelet hierop zal de Raad allereerst beoordelen of appellant op de data in geding onveranderd geschikt te achten is voor de destijds geselecteerde functie van soldeerder.
3.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken terecht geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep ingenomen standpunten over de belastbaarheid van appellant op de data in geding. De gronden waarop de oordelen van de rechtbank berusten worden onderschreven. Bij appellant is sprake van klachten van het bewegingsapparaat, waaronder een deformerende aandoening van de halswervelkolom en gewrichtsartrose van de knieën, alsmede van psychische en cognitieve klachten. Ten opzichte van de WIA-beoordeling is appellant op de in geding zijnde data in de FML van 29 maart 2016 meer beperkt geacht ten aanzien van diverse psychische en lichamelijke aspecten. Uit het ingestelde arbeidskundig onderzoek van 11 april 2016 blijkt overtuigend dat deze aanvullende beperkingen niet in de weg staan aan het verrichten van de functie van soldeerder. De vanaf 13 september 2017 aanwezige schouderklachten staan, gelet op de bij medisch onderzoek vastgestelde beweeglijkheid van de schouder, hieraan evenmin in de weg.
3.4.
De expertise van Niewold geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat Niewold, ondanks dat door deze geen neurologische afwijkingen zijn benoemd, wel een verminderde belastbaarheid op neurologisch gebied heeft aangenomen. Er is geen aanleiding om appellant op
13 september 2017 op cognitief vlak meer beperkt te achten dan vastgesteld in de FML van 29 maart 2016. Duidelijke afwijkingen ten aanzien van aandacht en concentratie zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te objectiveren. Bij zijn beoordeling is Niewold te veel uitgegaan van neuropsychologische onderzoeken uit 2014 en 2015, terwijl de bevindingen daarvan vanwege onderpresteren niet betrouwbaar zijn. Verder heeft Niewold geen onderbouwing gegeven voor de door hem voorgestane fysieke beperkingen en de urenbeperking. Over de door appellant naar voren gebrachte begeleiding heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep A.W. Lechner overwogen dat appellant voor administratieve taken en verantwoordelijkheden in het huishouden ondersteund werd door maatschappelijk werk, maar dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellant niet in staat zou zijn tot gebruikelijke interacties in het dagelijks leven op laag belastend niveau. Over het medicatiegebruik van appellant heeft deze verzekeringsarts overwogen dat niet aannemelijk is dat het gebruik daarvan structurele beperkingen oplevert voor functioneren in niet-mentaal belastende functies. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor onjuist te achten.
3.5.
Appellant is gelet op het voorgaande op de data in geding geschikt voor de eerder geselecteerde functie van soldeerder. Daarbij is van belang dat de belasting ten aanzien van het reiken in de functie van soldeerder, zoals die op 12 oktober 2014 ten tijde van de WIA‑beoordeling aan deze functie verbonden was, valt binnen de belastbaarheid van appellant. Gelet hierop kan de geschiktheid voor de functie van bestucker in het midden blijven.
3.6.
Nu er geen twijfel bestaat over de standpunten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.7.
De overwegingen in 3.2 tot en met 3.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen en de aangevallen uitspraken moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB