ECLI:NL:CRVB:2019:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/3154 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WGA-loonaanvullingsuitkering met vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 57,05%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv. Appellant, die sinds 2009 wegens psychische klachten niet meer kan werken, had eerder een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Het Uwv had deze uitkering beëindigd op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was. De Raad volgde de deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, die in zijn rapport concludeerde dat de klachten van appellant passen bij een ziekteangststoornis. De Raad oordeelde dat de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2016 niet volledig recht deed aan de beperkingen van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad herstelde het besluit van het Uwv en stelde vast dat appellant recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,05%. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.3154 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2017, 16/6524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.F.C. Vogel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 maart 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 8 oktober 2009 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker die hij voor 40 uur per week verrichtte. Het Uwv heeft hem met ingang van 6 oktober 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van
6 maart 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering en met ingang van 28 december 2012 voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft dr. D. Cohen, psychiater, appellant op 18 december 2015 psychiatrisch onderzocht en daarover op 29 december 2015 gerapporteerd. De algemene presentatie en de activiteitenniveaus van appellant gaven Cohen geen aanleiding om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veronderstellen, zoals bijvoorbeeld een – klinisch merkbare – depressie, psychose of neurocognitieve stoornis. Het psychiatrisch onderzoek in engere zin was ongestoord en er werden geen typische symptomen van depressie gezien. Cohen kwam tot de diagnose aanpassingsstoornis, niet gespecificeerd. Op basis van de eigen onderzoeksbevindingen, dossierstudie, het rapport van Cohen, het klachtenverhaal en het dagverhaal van appellant heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De mogelijkheden om in het algemeen gedurende een hele werkdag (ten minste 8 uur) te functioneren en de beperkingen van deze mogelijkheden ten opzichte van normale waarden zijn door de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 januari 2016. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2016 de
WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 26 maart 2016 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 juni 2016 vastgesteld dat in principe geen geschil bestaat over de basis van de klachten van appellant; hij beleeft angsten, gerelateerd aan de mogelijkheid dat het non-Hodgkin lymfoom (NHL) terugkeert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat in verzekeringsgeneeskundige zin een finale benadering de voorkeur verdient. Discussies over duiding van klachten kunnen volgens deze verzekeringsarts uiteindelijk niet in beperkingen en mogelijkheden worden vertaald. Voor een systematische en consequente urenbeperking wordt geen argument gezien. De belastbaarheid van appellant is naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste wijze door de verzekeringsarts weergegeven in de FML van 6 januari 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd berekend op minder dan 35%, waarna het Uwv bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 25 januari 2016 ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door appellant aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest dan wel dat de belastbaarheid van appellant op onjuiste wijze is ingeschat. De rechtbank is niet gebleken dat de door Cohen verrichte psychiatrische expertise onzorgvuldig is geweest. De arbeidsdeskundige heeft volgens de rechtbank de passendheid van de geselecteerde functies voorzien van een toereikende en inzichtelijke toelichting.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit bestreden. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Het Uwv had zich niet mogen baseren op het onderzoek van Cohen. Appellant acht zich op een aantal punten meer beperkt dan in de FML van 6 januari 2016 is weergegeven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van prof. dr. G.F. Koerselman van 28 juni 2018 ingediend. Ten slotte heeft appellant gesteld zich niet in staat te achten de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het rapport van Koerselman van 28 juni 2018 heeft het Uwv geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn rapport van 28 juni 2018 heeft Koerselman geconcludeerd dat de klachten van appellant naadloos passen bij de criteria voor een ziekteangsstoornis van het zorgmijdende type.
4.2.
Koerselman kan zich grotendeels met de FML van 6 januari 2016 verenigen, op twee onderdelen na. Hij heeft dat als volgt toegelicht (daarbij appellant als betrokkene aanduidend):
“Gezien de ernst en de chroniciteit van betrokkenes ziekteangsstoornis lijkt het mij reëel, dat hij tijdens aangepast werk overvallen kan worden door de irrationale angst dat hij zijn kwaadaardige aandoening weer terug zal krijgen. Het is te verwachten dat dit aanleiding zal geven tot een dwangmatig controleren van zijn lichaam op mogelijke verschijnselen en dat dit gepaard zal gaan met opwinding en angst. In zo’n situatie moet het mogelijk zijn dat hij zich bijvoorbeeld terugtrekt op het toilet. Het moet dan niet zo zijn dat daardoor schade aan een productieproces ontstaat. Mijns inziens zou dat vertaald moeten worden in een beperking ten aanzien van een dwingend werktempo. Het gaat er dan dus niet primair om of dit een snel of langzaam tempo is, maar of het te onderbreken is zonder schadelijke gevolgen. Ik kan in de FML in rubriek 1 niet precies terugvinden waar deze beperkingen moet worden ondergebracht, maar het kan aan het Uwv worden gevraagd om dit in een bijgestelde FML mee te nemen.
In de tweede plaats is het de vraag of terecht is afgezien van een arbeidsduurbeperking. Ik heb de indruk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet helemaal consequent is in zijn motivering van de afwijzing daarvan (daarbij de primaire verzekeringsarts volgend). Immers (…) stelt hij dat betrokkene’s vermoeidheid niet alleen moet worden toegeschreven aan zijn psychiatrische ziekte, maar ook aan “het ontbreken van een maatschappelijke structuur” en “het ontbreken van een appel”. Eerder in zijn betoog had de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld, dat het voor het vaststellen van beperkingen géén verschil maakt of er sprake is van hypochondrie (dat wil zeggen een ziekteangststoornis) of een aanpassingsstoornis. Uit zijn redenering bij het niet toekennen van een arbeidsduurbeperking volgt mijns inziens, dat zo’n verschil er wel degelijk toe doet. Immers, bij een aanpassingsstoornis moet het in principe wel mogelijk zijn om de aanpassing (eventueel onder begeleiding) te verbeteren door het aanbrengen van structuur of het doen van een appel. Bij een echte ziekteaanpassingsstoornis (zoals bij betrokkene) zal dat vergeefse moeite zijn. Met zulke maatregelen zal de pathologische angst die bij deze aandoening hoort, niet te bestrijden zijn. Dat zal ook de (naar ik begrijp niet af en toe maar regelmatig) gestoorde nachtrust niet verbeteren. Langdurige pathologische angst die gepaard gaat met gevoelens van depressie en wanhoop, kan ook als zodanig extra energie kosten en daarmee tot een chronische vermoeidheid leiden. Naar mijn indruk is de juiste diagnose hier dus wel degelijk van belang, en moet deze ertoe leiden dat er wel een arbeidsduurbeperking wordt gehanteerd. Het kwantificeren daarvan is natuurlijk niet eenvoudig. Op basis van betrokkene’s
(mijns inziens betrouwbare) klacht- en dagverhaal, lijkt met mij te verdedigen dat hij een uur later dan normaal begint en een uur eerder ophoudt, waarmee de maximale belasting zou komen op zes uren per dag of 30 uren per week. Ik onderschrijf dat betrokkene niet ’s nachts of in de avond kan werken.”
4.3.
In zijn reactie op het rapport van Koerselman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 juli 2018 te kennen gegeven dat aan het door de arts-assistent naar aanleiding van een spreekuurcontact in bezwaar op 7 juni 2016 opgestelde rapport geen categorische urenbeperking kan worden ontleend en dat aan het tegemoetkomen aan weinig slapen in de nacht door de werkdag te verkorten ook geen therapeutisch karakter kan worden toegeschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dagen thuis op bed liggen met daar steeds gaan denken aan terugkeer van tumoren, medisch niet de voorkeur boven afgeleid zijn door werk en structuur. De “echte” urenbeperking bestaat ook bij een “echte” angststoornis bij appellant niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanwijzing over het onderbreken van werk met bezoek aan het toilet ter overweging meegegeven aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.4.
In een rapport van 17 augustus 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat ook met de kanttekeningen van Koerselman ten aanzien van toiletbezoek de geselecteerde functies passend zijn te achten voor appellant.
4.5.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant als wordt uitgegaan van een aanvullende beperking ten aanzien van dwingend tempo en een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week, is een theoretische FML van 30 november 2018 opgesteld. Daarin is onder beoordelingspunt 1.9.10 weergegeven dat bij functies met een dwingend werktempo rekening moet kunnen worden gehouden met sanitaire onderbrekingen. In rubriek 6 is aanvullend opgenomen dat appellant gemiddeld ongeveer zes uur per dag en ongeveer 30 uur per week kan werken. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 14 december 2018 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 maart 2016 57,05% bedraagt.
4.6.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de door het Uwv onder beoordelingspunt 1.9.10 weergegeven beperking onvoldoende recht is gedaan aan de door Koerselman gegeven aanwijzing tot aanpassing van de FML. Verder heeft appellant de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
14 december 2018 geselecteerde functies betwist.
4.7.1.
De Raad ziet geen aanleiding om het rapport van Koerselman van 28 juni 2018 niet te volgen. Dit rapport is opgesteld na een door deze psychiater verrichte expertise. De psychiater heeft psychiatrisch onderzoek verricht, waarbij hij ook kennis heeft genomen van de eerder over appellant opgemaakte rapporten. Het rapport van Koerselman geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Koerselman heeft uitvoerig gemotiveerd waarom hij zich niet kan vinden in eerder gestelde diagnoses, zoals een posttraumatische stressstoornis, een psychotische aandoening, zoals een waanstoornis, of louter een aanpassingsstoornis. Koerselman heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de toestand van appellant ten tijde van zijn onderzoek wezenlijk verschilde van die op de datum in geding. De motivering van de door Koerselman voorgestelde extra beperkingen is overtuigend.
4.7.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat met de toelichting bij beoordelingspunt 1.9.10 onvoldoende tegemoet is gekomen aan de opmerking van Koerselman over de beperking ten aanzien van dwingend werktempo. Zoals onder 4.2 al is weergegeven heeft Koerselman uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het hem bij deze door hem voorgestelde beperking niet primair gaat of dit een snel of langzaam tempo is, maar of het te onderbreken is zonder schadelijke gevolgen voor het productieproces. Geen twijfel bestaat aan de juistheid van de “vertaling” van deze opmerkingen van Koerselman in de FML van 30 november 2018, zoals vermeld onder 4.5.
4.7.3.
Koerselman wordt gevolgd in zijn gedegen en overtuigend onderbouwde conclusie ten aanzien van de als gevolg van de bij appellant gestelde ziekteaanpassingsstoornis en het daardoor veroorzaakte verminderde energieniveau noodzakelijk geachte extra urenbeperking. Daarbij wordt opgemerkt dat deze urenbeperking, waarbij appellant in staat wordt geacht gemiddeld zes uur per dag en 30 uur per week overdag te werken, geheel in lijn is met een eerder – in overeenstemming met een door prof. dr. H.J.C. van Marle over appellant uitgebracht psychiatrisch rapport van 4 juni 2014 – ook door het Uwv in een FML van
13 januari 2015 weergegeven beperking.
4.8.
Aldus uitgaande van de juistheid van de FML van 30 november 2018 wordt geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 december 2018 uiteindelijk geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. In zijn rapport is voldoende gemotiveerd dat de belasting in de drie functies met de hoogste loonwaarde de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verdiensten in deze functies resulteren in een verlies aan verdiencapaciteit van 57,05%.
5. Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het besluit van 25 januari 2016 herroepen, vaststellen dat appellant met ingang van 26 maart 2016 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,05% en bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 1 juli 2016.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- (bezwaarschrift, beroepschrift, hogerberoepschrift). Tevens heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van partijdeskundige Koerselman van in totaal € 3.782,- (16 uur à € 200,-, vermeerderd met 21% BTW). Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant een vergoeding toe van € 2.967,65 (20 maal het maximale uurtarief voor een deskundige-psychiater van € 122,63, vermeerderd met 21% btw). De veroordeling van het Uwv in de kosten van appellant bedraagt dus in totaal € 4.503,

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juli 2016;
- herroept het besluit van 25 januari 2016;
- stelt vast dat appellant met ingang van 26 maart 2016 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld
op 57,05%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 juli 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.503,65;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

KS