ECLI:NL:CRVB:2019:1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
17/7925 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen in verband met erfenis en legaat

Op 23 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college, die gebaseerd is op de aanspraak van appellant op een erfenis van zijn overleden grootmoeder. Appellant ontving sinds 12 november 2011 bijstand en kreeg op 7 december 2016 een bedrag van € 20.047,- uit de nalatenschap van zijn grootmoeder. Het college vorderde een bedrag van € 2.813,49 terug over de periode van 12 mei 2015 tot en met 31 december 2016, omdat de aanspraak op de erfenis volgens hen op 12 mei 2015 was ontstaan, de datum van overlijden van de erflater.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen sprake was van een erfdeel, maar van een legaat, en dat de aanspraak pas kon worden vastgesteld nadat duidelijk was dat de nalatenschap aan al haar verplichtingen kon voldoen. De Raad oordeelde echter dat de aanspraak op een erfdeel, en dus ook op een legaat, ontstaat op het moment van overlijden van de erflater. Dit is in lijn met de vaste rechtspraak, die stelt dat de aanspraak op een erfdeel op het tijdstip van overlijden ontstaat, ongeacht of de legataris op dat moment al kan beschikken over de middelen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 april 2019.

Uitspraak

17.7925 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 november 2017, 17/1667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 november 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 7 december 2016 is in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van de op
12 mei 2015 overleden grootmoeder van appellant een bedrag van € 20.047,- aan appellant betaald.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 mei 2015 tot en met 31 december 2016 tot een bedrag van € 2.813,49 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanspraak van appellant op de erfenis van zijn grootmoeder is ontstaan op 12 mei 2015 en dat de gelden uit deze erfenis in ieder geval op 7 december 2016 beschikbaar zijn gekomen. De beschikbaar gekomen middelen overschrijden de voor appellant van toepassing zijnde vermogensgrens. Gelet daarop is het college bevoegd de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 mei 2015 tot en met 31 december 2016 van appellant terug te vorderen. Niet is gebleken dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een erfdeel maar van een legaat en dat de aanspraak hierop eerst ontstaat wanneer is vastgesteld dat de betreffende nalatenschap aan al haar verplichtingen kan voldoen. Dat is in dit geval pas op 30 november 2016 dan wel
7 december 2016 vastgesteld. De bijstand kan daarom pas vanaf 30 november 2016 dan wel 7 december 2016 worden teruggevorderd. Appellant heeft voorts gewezen op artikel 4:125 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en heeft subsidiair aangevoerd dat slechts kan worden teruggevorderd over de periode vanaf 12 november 2015 tot en met 31 december 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college is er in het bestreden besluit terecht van uitgegaan en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant op 12 mei 2015 een aanspraak heeft gekregen op middelen uit een nalatenschap, waarover hij nog niet kon beschikken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4750), die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Wet werk en bijstand - op het tijdstip van overlijden van de erflater, in dit geval 12 mei 2015. Deze vaste rechtspraak geldt ook voor een legaat. Er is geen aanleiding ter zake van de verkrijging van een aanspraak op een legaat van een andere peildatum dan het tijdstip van overlijden van de erflater uit te gaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de legataris ingevolge artikel 4:117 van het BW een vorderingsrecht toekomt jegens de gezamenlijke erfgenamen. Dat op dat moment nog niet duidelijk is wat de omvang van het legaat is, maakt dat niet anders (uitspraken van
17 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4360, en van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356). Ook de omstandigheid dat een legaat van een geldsom ingevolge artikel 4:125 BW, als de erflater niet anders heeft beschikt, zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar wordt, maakt niet dat de aanspraak niet eerder ontstaat.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
md