ECLI:NL:CRVB:2019:1252
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen herziening studiefinanciering op basis van woonadres
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), was van 1 augustus 2016 tot en met 19 december 2016 ingeschreven op een bepaald adres. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter vastgesteld dat de appellant vanaf 1 augustus 2016 als thuiswonend moest worden aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 1.241,92.
De minister baseerde deze herziening op een controle die op 13 december 2016 had plaatsgevonden, waaruit bleek dat de appellant niet op het ingeschreven adres woonde. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, omdat de appellant niet onomstotelijk bewijs had geleverd dat hij op het brp-adres woonde. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de minister niet had bewezen dat hij niet op het brp-adres woonde, maar de Raad oordeelde dat de bewijslast bij de minister lag en dat deze voldoende bewijs had geleverd.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant er niet in was geslaagd het wettelijk vermoeden dat hij niet op het brp-adres woonde, te weerleggen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om onomstotelijk bewijs te leveren dat hij aan de voorwaarden voor studiefinanciering voldeed. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.