ECLI:NL:CRVB:2019:1246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/7654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering aan werkneemster met MS na vernietiging van bestreden besluit door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een werkneemster die zich ziek had gemeld met klachten van multiple sclerose (MS). De werkneemster had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De betrokkene, die eigenrisicodrager is, meende echter dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat de motivering over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet in staat was om het bestreden besluit van een voldoende motivering te voorzien, en besloot zelf in de zaak te voorzien door de werkneemster met ingang van 27 november 2015 in aanmerking te laten komen voor een IVA-uitkering.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. De informatie van de behandelend neuroloog bood geen voldoende basis voor de conclusie dat er geen sprake was van duurzaamheid van de beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

17.7654 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 oktober 2017, 17/161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Namens betrokkene zijn verschenen mr. Van Zijl en drs. E. Khoe, arts-gemachtigde.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA. Werkneemster is laatstelijk
werkzaam geweest als assistent-filiaalmanager bij betrokkene. Zij heeft zich per 29 november 2013 voor deze werkzaamheden ziek gemeld met klachten ten gevolge van in 2011 bij haar vastgestelde MS. Op 31 augustus 2015 heeft werkneemster een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv werkneemster met ingang van
27 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij meent dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 november 2015 is bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, en van 21 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0306, overwogen dat de prognose van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in toereikende mate is gebaseerd op de in voornoemde rechtspraak genoemde afweging van de concrete herstelkansen die in het geval van werkneemster aan de orde zijn. De prognose is gebaseerd op een inschatting die op grond van theoretisch onderzoek kan worden gemaakt. De opgevraagde informatie van de neuroloog heeft geen inzicht verschaft in het toekomstige behandelplan en de verwachtingen van herstel van de werkneemster.
3.1.
Het Uwv komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering over de duurzaamheid niet voldoet. Het Uwv is van mening dat reeds bij de behandeling in beroep door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate is onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet tevens duurzaam was. Zoals zij in hun rapporten hebben verwoord is het lastig om een prognose te stellen over een ziekte zoals MS. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep werkneemster op het spreekuur van 19 februari 2018 gezien en nadere informatie van de behandelend neuroloog H.M. Schrijver ontvangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen neergelegd in het in hoger beroep overgelegde rapport van 5 maart 2018 en is tot de conclusie gekomen dat deze informatie een bevestiging vormt van het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet duurzaam is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Alleen in geschil is of de door het Uwv vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding, 27 november 2015, moet worden geacht ook duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de inschatting van de kans op herstel niet in voldoende mate berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde zijn en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, worden volledig onderschreven. De door het Uwv in hoger beroep overgelegde aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven aanleiding tot de volgende overwegingen.
4.4.
Bezien in het licht van de onder 4.2 genoemde rechtspraak van de Raad, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in de aanvullende rapporten van 5 maart 2018 en 12 februari 2019 niet afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van duurzaamheid van de vastgestelde beperkingen die hebben geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster. De inhoud van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daartoe onvoldoende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 maart 2018 de van de behandelend neuroloog verkregen informatie van 22 februari 2018 bij zijn beschouwing betrokken en daaruit geconcludeerd dat deze zich in positieve zin heeft uitgelaten over de prognose voor werkneemster. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet worden gevolgd in zijn betoog, nu de informatie van de neuroloog geen grondslag biedt voor deze conclusie. De neuroloog vermeldt in de informatie van 22 februari 2018 weliswaar een relatief goedaardig beloop gezien de ziekteduur van acht jaar, maar dit is een retrospectieve vaststelling. Deze informatie bevat geen gegevens over de kans op herstel ten tijde van de datum in geding. Bij beantwoording van de vragen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de neuroloog zich bovendien niet uitgelaten over eventuele verbeteringen waardoor de arbeidsbeperkingen verminderen op de datum in geding noch over eventuele behandelmogelijkheden toentertijd. De informatie van de neuroloog kan niet dienen als grond voor de verwachting van een meer dan geringe kans op herstel van werkneemster op de datum in geding.
4.5.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 maart 2018 het standpunt herhaald dat het onmogelijk is om een concrete afweging te maken van het daadwerkelijke effect van een therapie bij MS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij te kennen gegeven dat er met alle nieuwe en deels experimentele medicatie domweg nog te kort ervaring is opgedaan om een uitspraak te kunnen doen over het beloop op lange termijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gesteld dat een verbetering kon worden verwacht in de vermoeidheidsklachten van werkneemster omdat de moeheid in dit geval niet alleen kan worden toegeschreven aan de MS, maar ook aan de psychische reactie van werkneemster daarop. Dit standpunt vindt evenmin steun in de aanwezige medische gegevens. Hierbij is van belang dat de primaire arts in zijn rapport van 27 oktober 2015 heeft onderbouwd dat een urenbeperking is aangenomen vanwege door werkneemster ervaren klachten die passen bij de gestelde diagnose MS. Dat vermoeidheidsklachten van psychische oorsprong hierbij tevens een rol speelden blijkt niet uit het rapport van de verzekeringsarts. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in hoger beroep gegeven motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende grondslag vindt in de aanwezige medische gegevens en in onvoldoende mate is toegespitst op de situatie van de werkneemster over de te verwachten verbetering van haar functionele mogelijkheden.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Gelet op de beschikbare medische informatie moet er thans van worden uitgegaan dat het Uwv niet in staat is het bestreden besluit alsnog van een voldoende motivering te voorzien. Daarom is er aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat werkneemster met ingang van 27 november 2015 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4.7.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in bezwaar en in hoger beroep. De kosten van beroep zijn reeds in de beroepsfase vergoed. De proceskosten voor verleende rechtsbijstand worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 512,- in bezwaar (1 punt) en € 1.280,- in hoger beroep (2,5 punten), in totaal € 1.792,-.
4.8.
Met betrekking tot de kosten van de door betrokkene ingeschakelde deskundige in bezwaar wordt op grond van het Bpb de vergoeding van het verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt een forfaitaire vergoeding op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 116,09. De verzekeringsarts S.R. Hofman heeft als partijdeskundige in bezwaar een rapport uitgebracht op 15 februari 2016. Voor dit rapport is de bestede tijd gegeven van 240 minuten, 4 uur. De totale vergoeding voor het deskundige rapport bedraagt aldus € 561,88 (4 x € 116,09 + 21% btw).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuwe
beslissing op bezwaar moet nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat werkneemster met ingang van 27 november 2015 in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit
van 22 november 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.353,88;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W.M. Swinkels

VC