ECLI:NL:CRVB:2019:1242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/1131 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van ingezetenschap en leeftijdsgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante, geboren in Marokko in 1983, heeft in maart 2002 haar intrek in Nederland genomen en heeft op 25 november 2002 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Deze aanvraag werd in 2003 afgewezen omdat zij al arbeidsongeschikt was op het moment van vestiging in Nederland en niet gedurende de vereiste zes jaar voor haar zeventiende verjaardag in Nederland had gewoond. In 2015 diende appellante opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het feit dat zij niet in Nederland woonde op haar achttiende verjaardag. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar verklaarde het bezwaar alsnog ongegrond, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten van de Wajong 1998.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de Wajong 2015 van toepassing was en dat de overschrijding van de leeftijdsgrens met drie maanden te verwaarlozen was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante op de dag waarop zij achttien jaar werd, geen ingezetene was en dat er geen wettelijke grondslag was voor haar standpunt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met een andere motivering. De Raad concludeerde dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

Uitspraak

17.1131 WAJONG

Datum uitspraak: 8 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2016, 16/1872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft op 23 januari 2019 plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Op 25 februari 2019 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellante is verschenen mr. Atceken-Ata. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 1983 geboren in Marokko. Zij is in maart 2002 in Nederland komen wonen. Op 25 november 2002 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante al arbeidsongeschikt was toen zij zich in Nederland vestigde en zij niet gedurende zes jaar onmiddellijk voorafgaand aan haar zeventiende verjaardag in Nederland heeft gewoond. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Op 19 oktober 2015 heeft appellante een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend, die door het Uwv is aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij besluit van 18 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet op en vanaf haar achttiende verjaardag in Nederland woonde.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de beslissing van 18 december 2015 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze beslissing geen ander rechtsgevolg heeft dan het besluit van 8 januari 2003, waarbij reeds een Wajong‑uitkering was geweigerd.
2.1.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.2.
In beroep heeft het Uwv het bestreden besluit niet langer gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 19 oktober 2015 een herhaalde aanvraag is, die met toepassing van artikel 4:6 van de Awb had moeten worden afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanvraag van 19 oktober 2015 een herhaalde aanvraag is, die door het Uwv op inhoudelijke gronden is afgewezen, zodat de rechtbank het bestreden besluit moet toetsen als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Vervolgens heeft de rechtbank getoetst aan de bepalingen van de Wajong 1998, zoals die gold op het moment van de eerste aanvraag, en geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de vereisten op grond van de Wajong 1998 omdat zij geheel arbeidsongeschikt en ouder dan 18 jaar was op de dag dat zij ingezetene werd. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor een Wajong‑uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet de Wajong 1998, maar de Wajong 2015 op haar aanvraag van toepassing is. Verder heeft appellante herhaald dat zij achttien jaar en drie maanden oud was toen zij in Nederland kwam wonen en dat een periode van drie maanden te gering is om de aanvraag af te wijzen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, omdat de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2015 terecht ongegrond heeft verklaard. Terecht is geconcludeerd dat appellante op wetstechnische gronden niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat zij na haar achttiende verjaardag in Nederland is komen wonen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de aanvraag van 19 oktober 2015 heeft appellante een aanvraag om Wajong‑uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 willen doen.
4.2.
Op het moment dat appellante op 25 november 2002 haar eerste Wajong-aanvraag indiende, was op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wajong 1998 jonggehandicapte de ingezetene die arbeidsongeschikt is op de dag waarop hij zeventien jaar wordt. Op het moment dat appellante de aanvraag van 19 oktober 2015 indiende was op grond van artikel 1a:1, eerste lid, onder a, van de Wajong 2015 jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt (…) duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De genoemde artikelen verschillen van inhoud. Het voor de aanvraag relevante recht is gewijzigd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aanvraag van 19 oktober 2015 moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag en dat het Uwv deze aanvraag terecht inhoudelijk heeft beoordeeld met toepassing van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 (zie ook de uitspraak van de Raad van 19 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225). Daarbij wordt betrokken dat uit het overgangsrecht ter zake geen beperkingen voortvloeien.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op de dag waarop zij achttien jaar werd, geen ingezetene was. Dat betekent dat zij op grond van artikel 1:1a, eerste lid, onder a, van de Wajong 2015 niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een dermate geringe overschrijding van de leeftijdsgrens met drie maanden, dat deze te verwaarlozen is en niet aan toekenning van een Wajong-uitkering in de weg mag staan. Voor dat standpunt bestaat echter geen wettelijke grondslag.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.4 volgt dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot hetzelfde oordeel gekomen, maar op grond van een andere motivering. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestig de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en R.E. Bakker en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.A.A. Traousis

VC