ECLI:NL:CRVB:2019:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17-6404 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de dwangsom en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van een dwangsom en de proceskostenveroordeling. Appellant, vertegenwoordigd door drs. F. el Idrissi, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het college van burgemeester en wethouders van Den Haag veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 123,75, waarbij een wegingsfactor van 0,25 was gehanteerd. Appellant was van mening dat de rechtbank een hogere dwangsom had moeten toekennen en dat de wegingsfactor 1 had moeten zijn in plaats van 0,25.

De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant een dwangsom van € 120,- had toegekend, omdat het college zes dagen te laat had beslist op een aanvraag om bijzondere bijstand. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank de wegingsfactor niet correct had toegepast. De Raad heeft overwogen dat sinds 2016 in bepaalde gevallen, waaronder deze, een wegingsfactor van 0,5 moet worden gehanteerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 256,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 512,-. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 124,- aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van wegingsfactoren bij proceskostenveroordelingen en bevestigt dat de Raad in vergelijkbare zaken consistent moet zijn in zijn beslissingen.

Uitspraak

17.6404 PW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 augustus 2017, 17/1437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. F. el Idrissi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de in de zittingsuitnodigingen voorgehouden uitspraak van de Raad van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 (uitspraak 2018:2288).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Namens appellant is verschenen drs. El Idrissi. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2017, heeft het college aan appellant een dwangsom toegekend van € 120,- op de grond dat zes dagen te laat was beslist op een aanvraag om bijzondere bijstand van appellant.
1.2.
In beroep tegen het besluit van 23 februari 2017 heeft appellant aangevoerd dat het college een hogere dwangsom had moeten toekennen, namelijk (primair) tot een bedrag van € 310,- en anders (subsidiair) tot een bedrag van € 140,-. Hangende dit beroep heeft het college bij besluit van 30 maart 2017 de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 140,- op de grond dat het college niet zes, maar zeven dagen te laat had beslist op de onder 1.1 bedoelde aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het college veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 123,75 op grond van de overweging dat het college tegemoet is gekomen aan het subsidiaire standpunt van appellant. Hierbij is de rechtbank uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet wegingsfactor 0,25 had moeten hanteren, maar wegingsfactor 1 (gemiddeld). Appellant heeft er hierbij op gewezen dat zijn beroep niet is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar tegen een inhoudelijk besluit, dat het college voor de hoogte van de vergoeding voor de kosten van bezwaar ook wegingsfactor 1 heeft toegepast en dat de Raad deze wegingsfactor hanteert in vergelijkbare zaken, waaronder de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4125.
4. Bij brief van 8 januari 2019 heeft het college te kennen gegeven dat hij, uitgaande van de in uitspraak 2018:2288 gehanteerde wegingsfactor 0,5 (licht), heeft besloten om alsnog € 123,75 over te maken naar de gemachtigde van appellant en dat daardoor in het totaal € 247,50 aan proceskosten is vergoed.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals de Raad in uitspraak 2018:2288 heeft overwogen, wordt volgens gewijzigde jurisprudentie sinds 2016 wegingsfactor 0,5 gehanteerd voor bepaalde - strikt uit te leggen - gevallen, waarin voorheen wegingsfactor 0,25 gold. Deze wijziging betreft onder meer gevallen waarin het beroepschrift bij de rechtbank is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en/of ter beoordeling staat of het bestuursorgaan wegens het niet tijdig beslissen een dwangsom is verschuldigd, en het beroep van eenvoudige aard is.
5.2.
In dit geval gaat het om een terecht ingesteld beroep betreffende de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsom. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, doet het feit dat zijn beroep niet was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar tegen een inhoudelijk dwangsombesluit, er niet aan af dat ook een beroep dat uitsluitend de hoogte van de verschuldigde dwangsom betreft valt onder de onder 5.1 omschreven categorie gevallen waarvoor wegingsfactor 0,5 geldt. Dat het college wegingsfactor 1 heeft gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding, brengt niet met zich mee dat de bestuursrechter dezelfde wegingsfactor moet hanteren bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenveroordeling. Daargelaten dat het in het geval van de door appellant genoemde uitspraak van 18 december 2018 ging om de vraag of het college een dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd was, was die zaak niet eenvoudig van aard. Dat geval, waarin wegingsfactor 1 is gehanteerd, is om die reden niet vergelijkbaar met het hier voorliggende geval. De stelling dat de Raad in andere gevallen, die vergelijkbaar zijn met dat van appellant, wegingsfactor 1 heeft gehanteerd, mist feitelijke grondslag en dient daarom te worden verworpen.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat appellant voor zijn beroepschrift een proceskostenveroordeling met een wegingsfactor van 0,5 toekwam. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen in de proceskosten van appellant wegens het indienen van een beroepschrift, zijnde één punt ten bedrage van € 512,- met wegingsfactor 0,5, wat resulteert in een bedrag van € 256,-. Hierbij wijst de Raad er - wellicht ten overvloede - nog op, onder verwijzing naar de brief van het college van 8 januari 2019, dat het college inmiddels € 247,50 aan proceskosten heeft vergoed.
6. De Raad ziet aanleiding het college tevens te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Nu het hoger beroep alleen gaat over de proceskosten, geldt hier eveneens een wegingsfactor van 0,5, vergelijk uitspraak 2018:2288. Voor het hoger beroepschrift en de aanwezigheid ter zitting worden twee punten toegekend. Een en ander resulteert in een bedrag van € 512,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 256,-;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal
md