ECLI:NL:CRVB:2018:4125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
17/3339 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en ingebrekestelling in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet, waarbij appellante, vertegenwoordigd door [X], het college van burgemeester en wethouders van Den Haag in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling door [X] op 12 april 2016 is ingediend, maar het college stelde dat deze pas ontvankelijk was op het moment dat de machtiging op 27 april 2016 werd overgelegd. De Raad oordeelt dat de ingebrekestelling op 12 april 2016 voldeed aan de wettelijke eisen en dat het college de ingebrekestelling op die datum heeft ontvangen. Hierdoor had het college tot 27 april 2016 de tijd om op de aanvraag te beslissen zonder een dwangsom te verbeuren.

De Raad concludeert dat het college in gebreke is gebleven en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het college wordt veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 140,- en de proceskosten van appellante worden vastgesteld op € 3.006,-. Tevens dient het college het griffierecht van in totaal € 170,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

17 3339 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2017, 16/7057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft drs. [naam] ( [X] ), hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Namens appellante is [X] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli en
M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[X] heeft op 12 februari 2016 namens appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend voor kosten van griffierecht (aanvraag).
1.2.
[X] heeft op 12 april 2016 het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de aanvraag, door het toezenden van een formulier ingebrekestelling SZW. Bij brief van 13 april 2016 heeft het college [X] meegedeeld dat hij verzuimd heeft een machtiging in te leveren waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens appellante een ingebrekestelling in te dienen en hem in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen 14 dagen te herstellen. Bij
e-mail van 27 april 2016 heeft [X] de machtiging toegezonden.
1.3.
Het college heeft [X] bij brief van 28 april 2016 meegedeeld dat de ingebrekestelling pas op 27 april 2016, de datum van het overleggen van de machtiging, ontvankelijk is. De termijn voor het geven van een beschikking op de aanvraag loopt daarom op 11 mei 2016 af.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2016, verzonden op 3 mei 2016, heeft het college de aanvraag van appellante toegewezen.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2016, verzonden op 3 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college vastgesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat pas van een ingebrekestelling sprake was op het moment dat op 27 april 2016 de machtiging werd overgelegd. Daarvan uitgaande liep de in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde termijn van twee weken op 11 mei 2016 af. Het college heeft met het besluit van 29 april 2016, verzonden op 3 mei 2016, tijdig op de aanvraag beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag wanneer de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken is gaan lopen. Niet in geschil is dat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvraag. Het geschil ziet op het moment waarop het college de ingebrekestelling heeft ontvangen. Het college stelt zich op het standpunt dat pas van een ingebrekestelling sprake was op het moment dat [X] op 27 april 2016 de machtiging had overgelegd. Appellante voert aan dat het college op 12 april 2016 al een ingebrekestelling had ontvangen die voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb wordt volgens appellante niet opgeschort als het bestuursorgaan vraagt om een machtiging.
4.3.
Het betoog van appellante slaagt. Voor een ingebrekestelling geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682 en het arrest van 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300).
4.4.
Uit het formulier ingebrekestelling SZW van 12 april 2016 blijkt dat de ingebrekestelling ziet op de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand van 12 februari 2016. Ook blijkt daaruit dat de beslistermijn is verstreken, dat wordt verzocht om alsnog een besluit te nemen op de aanvraag, dat appellante de begunstigde is van de ingebrekestelling en dat [X] namens appellante verzoekt om alsnog een besluit te nemen. De ingebrekestelling voldoet daarmee aan de in 4.3 genoemde eisen. Het college heeft met het opvragen van de machtiging willen vaststellen dat de ingebrekestelling daadwerkelijk namens appellante als belanghebbende is verzonden. Niet in geschil is dat het college bevoegd was om van [X] een schriftelijke machtiging te verlangen. Naar aanleiding van de brief van 13 april 2016 heeft [X] , binnen de daar gestelde termijn, op 27 april 2016 de door appellante aan [X] afgegeven machtiging overgelegd. Uit die machtiging blijkt dat [X] ten tijde van het indienen van de ingebrekestelling gemachtigd was dat namens appellante te doen. Dit betekent dat is komen vast te staan dat de ingebrekestelling ook op 12 april 2016 voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
4.5.
Anders dan het college stelt, schort het gebruikmaken van de in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb vermelde termijn van twee weken niet op. De Awb voorziet niet in een opschortingsmogelijkheid van de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college de ingebrekestelling op 12 april 2016 heeft ontvangen. Het college had vervolgens twee weken na 12 april 2016, dus tot 27 april 2016, de gelegenheid om alsnog op het bezwaar van appellante te beslissen zonder een dwangsom te verbeuren. Dit heeft het college nagelaten. De rechtbank heeft dit alles niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
4.8.
Gelet op 4.4 is 27 april 2016 de eerste dag dat het college een dwangsom heeft verbeurd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1117) is de laatste dag waarover nog een bedrag aan dwangsom verbeurd wordt, de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 29 april 2016 op 3 mei 2016 aan appellante is verzonden. Dit betekent dat het college aan appellante een dwangsom is verschuldigd over zeven dagen dat het college in gebreke is gebleven. De Raad zal de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsom vaststellen op € 140,-. Het besluit van 2 mei 2016 zal de Raad herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 3.006,-.

BESLISSING

- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 augustus 2016;
- herroept het besluit van 2 mei 2016;
- stelt de hoogte van de door het college aan appellante verschuldigde dwangsom vast op
€ 140,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
10 augustus 2016;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.A.E. Bon
md