ECLI:NL:CRVB:2019:1235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
16/5641 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling in verband met onroerend goed in Turkije en privacykwesties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van appellanten door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellanten ontvingen sinds 3 januari 2008 bijstand in de vorm van AIO-aanvulling, maar de Svb heeft na een onderzoek, dat werd ingesteld naar aanleiding van een anonieme tip over hun verblijf in Turkije en het bezit van onroerend goed daar, besloten om de bijstand in te trekken. De Svb stelde vast dat appellanten onroerende zaken in Turkije bezaten en dat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door dit niet te melden. De Svb vorderde een bedrag van € 17.429,83 terug van appellanten.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van de Svb ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het onderzoek naar hun bezittingen in Turkije een onaanvaardbare inbreuk op hun privéleven vormde, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de inbreuk op de privacy gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak en de noodzaak om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te controleren.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had beslist op het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 en het besluit van 29 december 2015. Het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 29 december 2015 ongegrond werd verklaard. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.024,- bedroegen.

Uitspraak

16.5641 PW, 16/6399 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2016, 15/6251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 mei 2016 ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kücükünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 3 januari 2008 in aanvulling op hun ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet bijstand, laatstelijk in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten jaarlijks zes maanden in Turkije verblijven, dat zij daar een huis bezitten dat bij hun afwezigheid wordt onderverhuurd en dat appellant zwart werkt, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, later AIO-aanvulling. In dat kader heeft het
Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara, Turkije
(Bureau Attaché), in opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onderzoek laten verrichten naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in onderzoeksverslagen van 30 juli 2014 en 18 november 2014. Hieruit komt naar voren dat appellante vanaf 20 september 1993 dan wel 20 september 1995 een woning in [plaatsnaam 1] op haar naam heeft staan, met een geschatte waarde van
- omgerekend - € 106.383,-, dat appellant vanaf 25 januari 2010 een appartement in [plaatsnaam 2] op zijn naam heeft staan, getaxeerd op een waarde van - omgerekend - € 90.000,- en dat appellant sinds mei 2009 vijf percelen grond met een totale getaxeerde waarde van
- omgerekend - € 68.933,- bezit in het dorp [naam dorp].
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 17 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand en AIO-aanvulling van appellanten in te trekken met ingang van 3 januari 2008 en de over de periode van 3 januari 2008 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand en AIO-aanvulling tot een bedrag van € 17.429,83 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken in Turkije. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand en AIO-aanvulling over de periode vanaf 3 januari 2008 tot en met november 2014 niet worden vastgesteld. Vanaf december 2014 beschikken appellanten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, waardoor geen recht op bijstand bestaat.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2015 heeft de Svb appellanten verzocht het terugvorderingsbedrag van € 17.429,83 binnen zes weken na die datum aan de Svb te betalen. Bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellanten geen gronden hebben aangevoerd die zich tegen dit besluit richten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluit 1)
4.1.
Appellanten hebben als enige beroepsgrond aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek een onaanvaardbare inbreuk maakt op het privéleven van appellanten en aldus strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit kader hebben appellanten aangevoerd dat het onderzoek in strijd met de Turkse wet- en regelgeving is verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910, wordt met de - ook in het geval van appellanten - gehanteerde onderzoeksmiddelen, zoals het bezoeken van en om informatie vragen bij de kadasters en OZB-afdelingen van verschillende Turkse gemeentes en het raadplegen van gegevens in openbare digitale registers, een beperkte en aanvaardbare inbreuk gemaakt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven van de betrokkenen en is deze inbreuk gerechtvaardigd.
4.2.2.
Bij de vraag of bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, bij besluitvorming of de toetsing daarvan in een bestuursrechtelijke procedure rechtmatig mag worden gebruikt, is slechts van belang of dat bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, schrijft voor dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Ook anderszins kan niet worden gezegd dat gebruik van bewijs, dat op verzoek van de Svb door tussenkomst van het Bureau Attaché is verkregen, zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De enkele omstandigheid dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht onrechtmatig zou zijn, wat daarvan ook zij, is daartoe onvoldoende. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2912.
Invordering (bestreden besluit 2 en het besluit van 29 december 2015)
4.3.
Op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had het beroep tegen bestreden besluit 1 mede betrekking op het besluit van 29 december 2015. De Svb was niet bevoegd om het tegen het besluit van 29 december 2015 gerichte bezwaar in behandeling te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft beslist op het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 en op het beroep voor zover dat mede betrekking heeft op het besluit van 29 december 2015. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, nu dit door de Svb onbevoegd is genomen. Het beroep voor zover dat mede betrekking heeft op het besluit van 29 december 2015 wordt ongegrond verklaard, omdat appellanten daartegen geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd.
4.4.
Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 512,- in beroep en € 512,- in hoger beroep, in totaal € 1.024,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het beroep gericht
tegen het besluit van 12 mei 2016 en het besluit van 29 december 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 mei 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 december 2015 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 196,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel
md