ECLI:NL:CRVB:2019:1227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18-2719 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand in verband met niet melden van exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, die sinds 20 november 2013 bijstand ontvingen, werden beschuldigd van het niet melden van de exploitatie van een hennepkwekerij in hun woning. De gemeente Velsen had op basis van een melding en daaropvolgend onderzoek besloten de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de hennepkwekerij niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat, ondanks de stelling van appellanten dat de derde oogst was gestolen, zij geen deugdelijke administratie hadden bijgehouden van hun inkomsten uit de hennepkwekerij. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij recht hadden op bijstand. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van de gemeente terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde.

Uitspraak

18 2719 PW, 18/2720 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 9 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2018, 17/2877 en 17/4697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Poort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. de Greef.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 20 november 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Zij waren ten tijde in geding woonachtig op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 16 december 2016 is bij de afdeling Werk, inkomen en zorg van de gemeente Velsen (afdeling Wiz) een melding binnengekomen dat appellant bij [bedrijf] te kennen heeft gegeven dat hij een hennepkwekerij in zijn woning heeft gehad. Naar aanleiding van deze melding heeft een consulent van de afdeling Wiz (consulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader heeft de consulent dossieronderzoek verricht, onderzoek op internet gedaan en informatie ingewonnen bij de politie eenheid Noord-Holland (politie). Uit de door de politie verstrekte gegevens bleek onder meer dat de politie op 7 oktober 2016 in de bergruimte op de vierde etage, behorend bij de woning op het uitkeringsadres, een hennepkwekerij heeft aangetroffen met 55 potten, verdeeld over twee kweektenten. Volgens de politie zijn er drie of meer eerdere oogsten geweest. Appellant heeft op 7 oktober 2016 tegenover de politie verklaard dat hij met de eerste oogst € 500,- heeft verdiend, dat hij aan de tweede oogst niets heeft verdiend, omdat de hennepplanten toprot hadden, en dat de derde oogst is gestolen. Vervolgens heeft de consulent appellanten op 3 januari 2017 gehoord. Appellant heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij schulden had, niet kon rondkomen en hoopte met de hennepkwekerij wat te kunnen verdienen, maar dat hij daaraan niets heeft verdiend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2017.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 1 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de periode van 11 maart 2016 tot en met 7 oktober 2016 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken). Bij besluit van 16 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.863,48 van appellanten teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in de periode in geding een hennepkwekerij hebben geëxploiteerd. Omdat appellant heeft verklaard dat de kwekerij drie kweekcycli heeft doorlopen en elke cyclus gemiddeld tien weken duurt, wordt ervan uitgegaan dat appellant op 11 maart 2016 - 30 weken voorafgaand aan de politie‑inval op 7 oktober 2017 - is gestart met de hennepkwekerij. Appellanten hebben geen deugdelijke administratie bijgehouden van de inkomsten die zij uit deze kwekerij hebben genoten, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is volgens het college niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode in geding in de bergruimte, behorend bij de woning op het uitkeringsadres, een hennepkwekerij aanwezig is geweest en dat appellant deze kwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd. Evenmin is in geschil dat appellanten van deze - gelet op de omvang van de kwekerij onmiskenbaar op geld waardeerbare - activiteiten geen melding hebben gemaakt aan het college.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is uitsluitend nog in geschil of het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand ook over de periode van de derde oogst, van 2 juli 2016 tot en met 7 oktober 2016 (derde oogstperiode), niet kan worden vastgesteld. Uit de door appellanten in beroep overgelegde foto’s uit het strafdossier blijkt dat de derde oogst is gestolen - er was sprake van een ‘ripdeal’- waarbij alle hennep van de planten was afgeknipt. Over deze periode kunnen er dus geen verdiensten zijn geweest volgens appellanten.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook al zou het aannemelijk zijn dat de derde oogst is gestolen en dat de hennep van die oogst niets heeft opgebracht, dit laat onverlet dat appellanten ook voor de derde oogstperiode nog steeds geen inzicht hebben verschaft in de (omvang van de) op geld waardeerbare activiteiten die appellant heeft verricht. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet ervan worden uitgegaan dat, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. De hoogte van deze inkomsten kan worden bepaald indien van deze op geld waardeerbare werkzaamheden een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. De door appellant ter zitting gegeven toelichting dat hij alleen maar om de twee dagen naar boven is gegaan om de planten water te geven en om wat dode bladeren te verwijderen, is in dit verband niet toereikend. De gevolgen van de omstandigheid dat appellant niet aan de hand van een deugdelijke administratie aannemelijk kan maken welke activiteiten hij heeft verricht om de derde kweekcyclus op te zetten en te exploiteren, komen voor risico en rekening van appellanten. Als gevolg hiervan kan ook over de periode van 2 juli 2016 tot en met 7 oktober 2016 niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellanten recht op bijstand hadden.
4.4.1
Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college ten onrechte hun verzoek om de beroepsgronden tegen bestreden besluit 1 mede op te vatten als bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 16 maart 2017, niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college die gronden niet hoefde te betrekken bij het bezwaar tegen het besluit tot terugvordering.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Aangezien het college in de in bezwaar aangevoerde gronden geen aanleiding heeft gezien zijn besluit tot intrekking te heroverwegen en de terugvordering voortvloeit uit de intrekking, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was de beroepsgronden tegen bestreden besluit 1 te betrekken bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit tot terugvordering van 16 maart 2017.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) E. Stumpel
md